French

Detailed Translations for coupons from French to Dutch

coupons:

coupons [le ~] noun

  1. le coupons
    de lappen
  2. le coupons
    de coupons; reclamebonnen

Translation Matrix for coupons:

NounRelated TranslationsOther Translations
coupons coupons
lappen coupons draps; tissus; torchons
reclamebonnen coupons
VerbRelated TranslationsOther Translations
lappen accomplir; arriver; arriver à; effectuer; exécuter; jouer un tour à qn; parvenir; parvenir à; réaliser; réussir

coupons form of couper:

couper verb (coupe, coupes, coupons, coupez, )

  1. couper (entamer; cisailler; mordre; tailler)
    snijden; afsnijden
    • snijden verb (snijd, snijdt, sneed, sneden, gesneden)
    • afsnijden verb (snijd af, snijdt af, sneed af, sneden af, afgesneden)
  2. couper (tailler; découper)
    trimmen; snoeien; knippen; besnoeien
    • trimmen verb (trim, trimt, trimde, trimden, getrimd)
    • snoeien verb (snoei, snoeit, snoeide, snoeiden, gesnoeid)
    • knippen verb (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • besnoeien verb (besnoei, besnoeit, besnoeide, besnoeiden, besnoeid)
  3. couper (cisailler; donner un coup de ciseaux; tailler; découper)
    knippen; couperen; afknippen
    • knippen verb (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • couperen verb (coupeer, coupeert, coupeerde, coupeerden, gecoupeerd)
    • afknippen verb (knip af, knipt af, knipte af, knipten af, afgeknipt)
  4. couper (cesser; finir; arrêter; )
    beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • ophouden verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • een einde maken aan verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
  5. couper (découper en morceaux)
    hakken; in stukken hakken
    • hakken verb (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • in stukken hakken verb (hak in stukken, hakt in stukken, hakte in stukken, hakten in stukken, in stukken gehakt)
  6. couper (coiffer; tailler)
    coifferen; knippen; kappen
    • coifferen verb
    • knippen verb (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
    • kappen verb (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
  7. couper (débrancher; arrêter; déconnecter; débrayer; mettre hors de circuit)
    uitmaken; uitschakelen; uitzetten; afzetten; uitdoen
    • uitmaken verb (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
    • uitschakelen verb (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)
    • uitzetten verb (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • afzetten verb (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • uitdoen verb (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)
  8. couper (dedoubler)
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen verb (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)
  9. couper (retrancher; trancher; abattre)
    afkappen; afhouwen; afhakken
    • afkappen verb (kap af, kapt af, kapte af, kapten af, afgekapt)
    • afhouwen verb (houw af, houwt af, houwde af, houwden af, afgehouwen)
    • afhakken verb (hak af, hakt af, hakte af, hakten af, afgehakt)
  10. couper (élaguer; épuiser; déboiser; éclaircir; décimer)
    uitdunnen; wegkappen
    • uitdunnen verb (dun uit, dunt uit, dunde uit, dunden uit, uitgedund)
    • wegkappen verb (kap weg, kapt weg, kapte weg, kapten weg, weggekapt)
  11. couper (tailler; découper; raccourcir; donner un coup de ciseaux)
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken verb (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • korten verb (kort, kortte, kortten, gekort)
  12. couper (découper; cliver)
    opensnijden
    • opensnijden verb (snijd open, snijdt open, sneed open, sneden open, opengesneden)
  13. couper (jouer un atout)
    troeven
    • troeven verb (troef, troeft, troefte, troeften, getroeft)
  14. couper (entailler; créneler)
    kerven; snijwerk maken
    • kerven verb (kerf, kerft, kerfde, kerfden, gekerfd)
    • snijwerk maken verb (maak snijwerk, maakt snijwerk, maakte snijwerk, maakten snijwerk, snijwerk gemaakt)
  15. couper (diluer; allonger)
    verdunnen; versnijden; verwateren; aanlengen
    • verdunnen verb (verdun, verdunt, verdunde, verdunden, verdund)
    • versnijden verb (versnijd, versnijdt, versneed, versneden, versneden)
    • verwateren verb (verwater, verwatert, verwaterde, verwaterden, verwaterd)
    • aanlengen verb (leng aan, lengt aan, lengde aan, lengden aan, aangelengd)
  16. couper (devancer)
    aftroeven; overtroeven
    • aftroeven verb (troef af, troeft af, troefde af, troefden af, afgetroefd)
    • overtroeven verb (overtroef, overtroeft, overtroefde, overtroefden, overtroefd)
  17. couper (détacher)
    lossnijden
    • lossnijden verb (snijd los, snijdt los, sneed los, sneden los, losgesneden)
  18. couper (démolir; détruire; démonter; )
    afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen
    • afbreken verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • slopen verb (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • omverhalen verb (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)
    • uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • breken verb (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • neerhalen verb (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
  19. couper (enlever)
    wegsnijden
    • wegsnijden verb (snijd weg, snijdt weg, sneed weg, sneden weg, weggesneden)
  20. couper (émonder; découper; élaguer)
    wegknippen; wegsnoeien
    • wegknippen verb (knip weg, knipt weg, knipte weg, knipten weg, weggeknipt)
    • wegsnoeien verb (snoei weg, snoeit weg, snoeide weg, snoeiden weg, weggesnoeid)
  21. couper (arracher; rompre; dissocier; )
    losrukken; lostrekken; losscheuren
    • losrukken verb (ruk los, rukt los, rukte los, rukten los, losgerukt)
    • lostrekken verb (trek los, trekt los, trok los, trokken los, losgetrokken)
    • losscheuren verb (scheur los, scheurt los, scheurde los, scheurden los, losgescheurd)
  22. couper (tailler; ajuster)
    op maat snijden; toesnijden
  23. couper (cliver; trancher; fissurer; )
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven verb (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven verb (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doorklieven verb (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken verb (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen verb (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)
  24. couper
    knippen
    • knippen verb (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)

Conjugations for couper:

Présent
  1. coupe
  2. coupes
  3. coupe
  4. coupons
  5. coupez
  6. coupent
imparfait
  1. coupais
  2. coupais
  3. coupait
  4. coupions
  5. coupiez
  6. coupaient
passé simple
  1. coupai
  2. coupas
  3. coupa
  4. coupâmes
  5. coupâtes
  6. coupèrent
futur simple
  1. couperai
  2. couperas
  3. coupera
  4. couperons
  5. couperez
  6. couperont
subjonctif présent
  1. que je coupe
  2. que tu coupes
  3. qu'il coupe
  4. que nous coupions
  5. que vous coupiez
  6. qu'ils coupent
conditionnel présent
  1. couperais
  2. couperais
  3. couperait
  4. couperions
  5. couperiez
  6. couperaient
passé composé
  1. ai coupé
  2. as coupé
  3. a coupé
  4. avons coupé
  5. avez coupé
  6. ont coupé
divers
  1. coupe!
  2. coupez!
  3. coupons!
  4. coupé
  5. coupant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for couper:

NounRelated TranslationsOther Translations
afhakken fait d'abattre; fait de couper avec des coups de hache 1; fait de tailler; fait de trancher
afhouwen fait d'abattre; fait de couper avec des coups de hache 1; fait de tailler; fait de trancher
afknippen coupage
afsluiten arrêt; fermeture du magasin; verrouillage du magasin
afsnijden coupe; trancher
aftroeven devancement; fait de surpasser
afzetten amputer; repriser
beëindigen cessation
breken brisement; rupture
couperen coupage
eindigen achèvement; action d'arrêter; fin; terminaison
hakken coups de hache
kappen abattement; achèvement; action d'arrêter; fin; terminaison
kerven entailles; rainures
kloven crevasse; fentes; gouffres
knippen fermoirs de bourse
korten diminution; élagage
losrukken arrachement; déchirement; déchirure; fait d'arracher
ophouden achèvement; action d'arrêter; fin; terminaison
overtroeven devancement; fait de surpasser
snoeien élagage
stoppen arrêt; arrêter; bouchage
troeven atout; atout dans un jeu de cartes; retourne
uitzetten agrandissement; déportation; extension; élargissement
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanlengen allonger; couper; diluer
afbreken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abandonner; bloquer; briser; déroger; détruire; dévaster; faire arrêter; interrompre; obstruer; ravager; rompre; ruiner; saccager; transgresser
afhakken abattre; couper; retrancher; trancher
afhouwen abattre; couper; retrancher; trancher
afkappen abattre; couper; retrancher; trancher couper court
afknippen cisailler; couper; donner un coup de ciseaux; découper; tailler
afsluiten achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer arrêter; barrer; boucher; boucler; cadenasser; clore; clôturer; conclure; fermer; fermer au verrou; fermer à clé; quitter; terminer; verrouiller
afsnijden cisailler; couper; entamer; mordre; tailler
aftroeven couper; devancer
afzetten arrêter; couper; débrancher; débrayer; déconnecter; mettre hors de circuit amputer; arrêter; avoir; barrer; berner; border; borner; clôturer; contourner; couillonner; descendre; duper; décevoir; déposer quelque part; encadrer; enjôler; entourer; escroquer; faire descendre; faire le charlatan; fermer; flouer; jalonner; laisser quelque part; leurrer; marquer; mettre dedans; piqueter; préciser; rouler; soutirer; stopper; tondre; tracer; tricher; tromper; écorcher; étriller; être dupé; être trompé
besnoeien couper; découper; tailler
beëindigen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer accomplir; achever; briser; compléter; compléter quelque chose; conclure; déroger; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; interrompre; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; rompre; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer; transgresser
breken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abattre; abîmer; briser; casser; casser intentionellement; démolir; détruire; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser; se détraquer; écraser
coifferen coiffer; couper; tailler
couperen cisailler; couper; donner un coup de ciseaux; découper; tailler
doorhakken cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
doorhouwen cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
doorklieven cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
doormidden hakken cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
een einde maken aan achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer accomplir; achever; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer
eindigen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer achever; arriver; finir; franchir la ligne d'arrivée; jouir; parvenir; prendre fin; s'achever; s'épuiser; se terminer; terminer; tirer à sa fin; venir à bout de; venir à expiration
hakken couper; découper en morceaux abattre; abattre des arbres; hacher; hacher fin; hacher menu
in stukken hakken couper; découper en morceaux
in tweeën houwen cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
kappen coiffer; couper; tailler abattre; abattre des arbres
kerven couper; créneler; entailler encocher; entailler; faire des entailles; faire une encoche; graver; graver sur bois; inciser; rainer; rainurer; scarifier; tailler
klieven cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher cliver; fendre; fissurer; hacher; scinder; se fendiller; se fendre
kloven cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher cliver; fendre; fissurer; hacher; scinder; se fendiller; se fendre
knippen cisailler; coiffer; couper; donner un coup de ciseaux; découper; tailler découper
kort knippen couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler
kort maken couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler raccourcir
korten couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; tailler abréger; amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; résumer; se garder de; se restreindre; économiser; écourter; épargner
losrukken arracher; couper; dissocier; déchirer; enlever de force; rompre; s'arracher
losscheuren arracher; couper; dissocier; déchirer; enlever de force; rompre; s'arracher déchirer; fendre; fêler
lossnijden couper; détacher
lostrekken arracher; couper; dissocier; déchirer; enlever de force; rompre; s'arracher
neerhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abaisser; abattre; critiquer quelqu'un acharnement; descendre; décharger; faire du tir; faire le procès de quelqu'un; rabaisser; sabrer; tirer
omverhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
op maat snijden ajuster; couper; tailler
opensnijden cliver; couper; découper
ophouden achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer abandonner; arrêter; attarder; bloquer; cesser; disparaître; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; décéder; défaire; dégrafer; déserter; détacher; dételer; dévisser; laisser; maintenir; mourir; ralentir; relever; rendre l'âme; renoncer à; retarder; s'éteindre; soutenir; stopper; temporiser; tenir levé; être en voie d'extinction; être en voie de disparition; être éliminé
overtroeven couper; devancer
scheiden couper; dedoubler cliver; dire adieu à; dissocier; divorcer; découpler; défaire; dégager; dénouer; détacher; fissionner; libérer; ouvrir; se séparer; séparer
slopen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine démolir; démonter; dépérir; détruire; dévaster; exténuer; fatiguer; ravager; ruiner; saccager; épuiser
snijden cisailler; couper; entamer; mordre; tailler
snijwerk maken couper; créneler; entailler
snoeien couper; découper; tailler
splitsen couper; dedoubler cliver; dissocier; diviser; découpler; détacher; fendre; fissionner; fissurer; fractionnement; fractionner; hacher; répartir; scinder; se fendiller; se fendre; subdiviser; séparer
stoppen achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer abandonner; arrêter; boucher; calfater; calfeutrer; cesser; colmater; donner un coup de frein; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégrafer; déserter; détacher; dételer; dévisser; faire halte; freiner; laisser; ne plus bouger; obturer; ralentir; reboucher; renoncer à; rester immobile; rester à sa place; retenir; s'arrêter; se contenir; se retenir; se taire; se tenir tranquille; stopper; taper; étancher; être éliminé
toesnijden ajuster; couper; tailler
trimmen couper; découper; tailler
troeven couper; jouer un atout
uit elkaar halen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dedoubler; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine cliver; dissocier; débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter; démêler; dénouer; séparer
uitdoen arrêter; couper; débrancher; débrayer; déconnecter; mettre hors de circuit déshabiller; dévêtir; enlever; éteindre; ôter
uitdunnen couper; déboiser; décimer; éclaircir; élaguer; épuiser
uiteenhalen couper; dedoubler
uitmaken arrêter; couper; débrancher; débrayer; déconnecter; mettre hors de circuit se séparer
uitschakelen arrêter; couper; débrancher; débrayer; déconnecter; mettre hors de circuit désactiver; mettre en disponibilité; mettre en inactivité; mettre en non-activité
uitzetten arrêter; couper; débrancher; débrayer; déconnecter; mettre hors de circuit bannir; chasser; définir; déporter; exiler; exorciser; expulser; jalonner; mettre au ban; tracer
verdunnen allonger; couper; diluer
versnijden allonger; couper; diluer abîmer en coupant; gâcher en coupant
verwateren allonger; couper; diluer
wegkappen couper; déboiser; décimer; éclaircir; élaguer; épuiser

Synonyms for "couper":


Wiktionary Translations for couper:

couper
verb
  1. diviser un corps continu, avec quelque chose de tranchant.
couper
verb
  1. het (operatief) verwijderen van uitstekende lichaamsdelen bij een dier, zoals de staart of oren
  2. door andere schakeling deactiveren

Cross Translation:
FromToVia
couper snijden cut — to divide with a sharp instrument
couper snijden cut — to perform an incision
couper knippen; stoppen cut — to cease recording
couper schudden cut — to divide a pack of playing cards
couper verdunnen dilute — to add more of a solvent to a solution; especially to add more water
couper afsnijden; knippen shear — to cut
couper onderbreken; afbreken stifle — to interrupt or cut off
couper overtroeven trump — To play a trump on a card of another suit
couper snijden schneiden — (transitiv) mit einem Schneidewerkzeug (wie einem Messer) einen Gegenstand oder einen Teil von ihm abtrennen