French

Detailed Translations for liquider from French to Dutch

liquider:

liquider verb (liquide, liquides, liquidons, liquidez, )

  1. liquider (tuer; assassiner; abattre; )
    doden; vermoorden; liquideren; van kant maken; doodmaken; afmaken; doodslaan; ombrengen
    • doden verb (dood, doodt, doodde, doodden, gedood)
    • vermoorden verb (vermoord, vermoordt, vermoordde, vermoordden, vermoord)
    • liquideren verb (liquideer, liquideert, liquideerde, liquideerden, geliquideerd)
    • van kant maken verb (maak van kant, maakt van kant, maakte van kant, maakten van kant, van kant gemaakt)
    • doodmaken verb (maak dood, maakt dood, maakte dood, maakten dood, doodgemaakt)
    • afmaken verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • doodslaan verb (sla dood, slaat dood, sloeg dood, sloegen dood, doodgeslagen)
    • ombrengen verb (breng om, brengt om, bracht om, brachten om, omgebracht)
  2. liquider (annihiler; annuler; supprimer; )
    opheffen; teniet doen; verijdelen; nullificeren; vernietigen; ondervangen
    • opheffen verb (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • verijdelen verb (verijdel, verijdelt, verijdelde, verijdelden, verijdeld)
    • vernietigen verb (vernietig, vernietigt, vernietigde, vernietigden, vernietigd)
    • ondervangen verb (ondervang, ondervangt, onderving, ondervingen, ondervangen)
  3. liquider (nettoyer; ranger; débarrasser; stocker; solder)
    opruimen; bergen
    • opruimen verb (ruim op, ruimt op, ruimde op, ruimden op, opgeruimd)
    • bergen verb (berg, bergt, bergde, bergden, gebergd)
  4. liquider (solder; brader)
    uitverkopen
    • uitverkopen verb (verkoop uit, verkoopt uit, verkocht uit, verkochten uit, uitverkocht)
  5. liquider (supprimer)
    liquideren; uitroeien
    • liquideren verb (liquideer, liquideert, liquideerde, liquideerden, geliquideerd)
    • uitroeien verb (roei uit, roeit uit, roeide uit, roeiden uit, uitgeroeid)
  6. liquider (abolir; supprimer; détruire)
    opheffen; opdoeken
    • opheffen verb (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • opdoeken verb (doek op, doekt op, doekte op, doekten op, opgedoekt)
  7. liquider (régler; acquitter; solder; arranger)
    vereffenen; effenen; egaliseren
    • vereffenen verb (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
    • effenen verb (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • egaliseren verb (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)
  8. liquider (démolir; détruire; démonter; )
    afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen
    • afbreken verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • slopen verb (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • omverhalen verb (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)
    • uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • breken verb (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • neerhalen verb (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
  9. liquider (éliminer une personne; tuer; exécuter; assassiner)
    liquideren; afmaken; uit de weg ruimen; koudmaken
    • liquideren verb (liquideer, liquideert, liquideerde, liquideerden, geliquideerd)
    • afmaken verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • uit de weg ruimen verb (ruim uit de weg, ruimt uit de weg, ruimde uit de weg, ruimden uit de weg, uit de weg geruimd)
    • koudmaken verb

Conjugations for liquider:

Présent
  1. liquide
  2. liquides
  3. liquide
  4. liquidons
  5. liquidez
  6. liquident
imparfait
  1. liquidais
  2. liquidais
  3. liquidait
  4. liquidions
  5. liquidiez
  6. liquidaient
passé simple
  1. liquidai
  2. liquidas
  3. liquida
  4. liquidâmes
  5. liquidâtes
  6. liquidèrent
futur simple
  1. liquiderai
  2. liquideras
  3. liquidera
  4. liquiderons
  5. liquiderez
  6. liquideront
subjonctif présent
  1. que je liquide
  2. que tu liquides
  3. qu'il liquide
  4. que nous liquidions
  5. que vous liquidiez
  6. qu'ils liquident
conditionnel présent
  1. liquiderais
  2. liquiderais
  3. liquiderait
  4. liquiderions
  5. liquideriez
  6. liquideraient
passé composé
  1. ai liquidé
  2. as liquidé
  3. a liquidé
  4. avons liquidé
  5. avez liquidé
  6. ont liquidé
divers
  1. liquide!
  2. liquidez!
  3. liquidons!
  4. liquidé
  5. liquidant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for liquider:

NounRelated TranslationsOther Translations
afmaken abattage; achèvement; boucherie; carnage; exécution; finition; massacre; tuerie
bergen conservation; garde; préservation
breken brisement; rupture
doden liquidation de qn; mise à mort
opheffen abrogation; action de révoquer; cessation; dédit; révocation
uitverkopen soldes
van kant maken liquidation de qn; mise à mort
vereffenen acquittement
VerbRelated TranslationsOther Translations
afbreken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abandonner; bloquer; briser; déroger; détruire; dévaster; faire arrêter; interrompre; obstruer; ravager; rompre; ruiner; saccager; transgresser
afmaken abattre; assassiner; descendre; exécuter; liquider; supprimer; tuer; égorger; éliminer une personne accomplir; achever; améliorer; anéantir; assassiner; compléter; compléter quelque chose; conclure; couper la gorge à; décharger; effectuer; en finir; exterminer; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; perfectionner; prendre fin; rendre complet; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; serrer la gorge; supplémenter; supprimer; terminer; tuer; égorger
bergen débarrasser; liquider; nettoyer; ranger; solder; stocker mettre en sécurité; mettre en sûreté; sauver
breken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abattre; abîmer; briser; casser; casser intentionellement; démolir; détruire; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser; se détraquer; écraser
doden abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger
doodmaken abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger
doodslaan abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger
effenen acquitter; arranger; liquider; régler; solder aplanir; aplatir; défroisser; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser
egaliseren acquitter; arranger; liquider; régler; solder aplanir; défroisser; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser
koudmaken assassiner; exécuter; liquider; tuer; éliminer une personne
liquideren abattre; assassiner; descendre; exécuter; liquider; supprimer; tuer; égorger; éliminer une personne
neerhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abaisser; abattre; critiquer quelqu'un acharnement; descendre; décharger; faire du tir; faire le procès de quelqu'un; rabaisser; sabrer; tirer
nullificeren annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer annuler
ombrengen abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger abattre; anéantir; assassiner; couper la gorge à; descendre; décharger; exterminer; exécuter; fusiller; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger
omverhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
ondervangen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer annuler; attraper; intercepter; parer à; parer à un inconvénient; prévenir; remédier à; saisir
opdoeken abolir; détruire; liquider; supprimer
opheffen abolir; annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; détruire; fermer; lever; liquider; supprimer annuler; briser; dissoudre; déroger; hisser; interrompre; lever; monter; rompre; résilier; résoudre; soulever; transgresser; élever
opruimen débarrasser; liquider; nettoyer; ranger; solder; stocker desservir; débarrasser; débarrasser la table; nettoyer; nettoyer à fond
slopen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine démolir; démonter; dépérir; détruire; dévaster; exténuer; fatiguer; ravager; ruiner; saccager; épuiser
teniet doen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer annuler
uit de weg ruimen assassiner; exécuter; liquider; tuer; éliminer une personne
uit elkaar halen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine cliver; couper; dedoubler; dissocier; débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter; démêler; dénouer; séparer
uitroeien liquider; supprimer anéantir; balayer; détruire; effacer; exterminer; faire disparaître
uitverkopen brader; liquider; solder
van kant maken abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger
vereffenen acquitter; arranger; liquider; régler; solder achever; acquitter; assimiler; niveler; payer; payer la note; porter en compte; régler; s'acquitter de; solder; égaliser
verijdelen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer contrarier; déjouer; faire échouer
vermoorden abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger abattre; anéantir; assassiner; couper la gorge à; descendre; décharger; exterminer; exécuter; fusiller; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger
vernietigen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer annuler; casser; convertir en ferailles; démolir; détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
opruimen Organiser

Synonyms for "liquider":


Wiktionary Translations for liquider:

liquider
verb
  1. Régler définitivement une affaire en cours
liquider