Dutch

Detailed Translations for tentoonspreiden from Dutch to German

tentoonspreiden:

tentoonspreiden verb (speid tentoon, speidt tentoon, speidde tentoon, speidden tentoon, tentoongespreid)

  1. tentoonspreiden (uitstallen)
    zur Schau stellen; zeigen; prunken
    • zur Schau stellen verb (stelle zur Schau, stellst zur Schau, stellt zur Schau, stellte zur Schau, stelltet zur Schau, zur Schau gestellt)
    • zeigen verb (zeige, zeigst, zeigt, zog, zogt, gezogen)
    • prunken verb (prunke, prunkst, prunkt, prunkte, prunktet, geprunkt)

Conjugations for tentoonspreiden:

o.t.t.
  1. speid tentoon
  2. speidt tentoon
  3. speidt tentoon
  4. speiden tentoon
  5. speiden tentoon
  6. speiden tentoon
o.v.t.
  1. speidde tentoon
  2. speidde tentoon
  3. speidde tentoon
  4. speidden tentoon
  5. speidden tentoon
  6. speidden tentoon
v.t.t.
  1. heb tentoongespreid
  2. hebt tentoongespreid
  3. heeft tentoongespreid
  4. hebben tentoongespreid
  5. hebben tentoongespreid
  6. hebben tentoongespreid
v.v.t.
  1. had tentoongespreid
  2. had tentoongespreid
  3. had tentoongespreid
  4. hadden tentoongespreid
  5. hadden tentoongespreid
  6. hadden tentoongespreid
o.t.t.t.
  1. zal tentoonspreiden
  2. zult tentoonspreiden
  3. zal tentoonspreiden
  4. zullen tentoonspreiden
  5. zullen tentoonspreiden
  6. zullen tentoonspreiden
o.v.t.t.
  1. zou tentoonspreiden
  2. zou tentoonspreiden
  3. zou tentoonspreiden
  4. zouden tentoonspreiden
  5. zouden tentoonspreiden
  6. zouden tentoonspreiden
en verder
  1. ben tentoongespreid
  2. bent tentoongespreid
  3. is tentoongespreid
  4. zijn tentoongespreid
  5. zijn tentoongespreid
  6. zijn tentoongespreid
diversen
  1. speid tentoon!
  2. speidt tentoon!
  3. tentoongespreid
  4. tentoonspreidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for tentoonspreiden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
prunken tentoonspreiden; uitstallen geuren; pralen; pronken; te kijk lopen met
zeigen tentoonspreiden; uitstallen aanbieden; aanwijzen; exposeren; getuigen van; geuren; laten blijken; laten zien; offreren; pralen; presenteren; pronken; te kijk lopen met; tentoonstellen; tonen; vertonen; voorleggen
zur Schau stellen tentoonspreiden; uitstallen afsteken; eruit springen; etaleren; exposeren; geuren; in het oog lopen; opvallen; pralen; pronken; te kijk lopen met; tentoonstellen; tonen; uitspringen; uitstallen; uitsteken; vertonen; voor ogen brengen