Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. frankeren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for frankeren from Dutch to German

frankeren:

frankeren verb (frankeer, frankeert, frankeerde, frankeerden, gefrankeerd)

  1. frankeren (beporten)
    frankieren; freimachen
    • frankieren verb (frankiere, frankierst, frankiert, frankierte, frankiertet, frankiert)
    • freimachen verb (mache frei, machst frei, macht frei, machte frei, machtet frei, freigemacht)

Conjugations for frankeren:

o.t.t.
  1. frankeer
  2. frankeert
  3. frankeert
  4. frankeren
  5. frankeren
  6. frankeren
o.v.t.
  1. frankeerde
  2. frankeerde
  3. frankeerde
  4. frankeerden
  5. frankeerden
  6. frankeerden
v.t.t.
  1. heb gefrankeerd
  2. hebt gefrankeerd
  3. heeft gefrankeerd
  4. hebben gefrankeerd
  5. hebben gefrankeerd
  6. hebben gefrankeerd
v.v.t.
  1. had gefrankeerd
  2. had gefrankeerd
  3. had gefrankeerd
  4. hadden gefrankeerd
  5. hadden gefrankeerd
  6. hadden gefrankeerd
o.t.t.t.
  1. zal frankeren
  2. zult frankeren
  3. zal frankeren
  4. zullen frankeren
  5. zullen frankeren
  6. zullen frankeren
o.v.t.t.
  1. zou frankeren
  2. zou frankeren
  3. zou frankeren
  4. zouden frankeren
  5. zouden frankeren
  6. zouden frankeren
en verder
  1. is gefrankeerd
  2. zijn gefrankeerd
diversen
  1. frankeer!
  2. frankeert!
  3. gefrankeerd
  4. frankerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for frankeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
frankieren beporten; frankeren
freimachen beporten; frankeren banen; bevrijden; emanciperen; in vrijheid stellen; loskomen; loslaten; losmaken; ontkleden; ontsnappen; strippen; uitdoen; uitkleden; uittrekken; van de boeien ontdoen; van last bevrijden; verlossen; vrijkomen; vrijlaten; vrijmaken; vrijvechten; zich bevrijden

Wiktionary Translations for frankeren:


Cross Translation:
FromToVia
frankeren frankieren; freimachen; mit Marken versehen; mit Briefmarken versehen affranchir — Rendre libre