Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. stommelen:


Dutch

Detailed Translations for stommelen from Dutch to German

stommelen:

stommelen verb (stommel, stommelt, stommelde, stommelden, gestommeld)

  1. stommelen
    poltern; lärmen; klöppeln; stampfen; aufwinden
    • poltern verb (poltere, polterst, poltert, polterte, poltertet, gepoltert)
    • lärmen verb (lärme, lärmst, lärmt, lärmte, lärmtet, gelärmt)
    • klöppeln verb (klöppele, klöppelst, klöppelt, klöppelte, klöppeltet, geklöppelt)
    • stampfen verb (stampfe, stampfst, stampft, stampfte, stampftet, gestampft)
    • aufwinden verb (winde auf, windest auf, windet auf, wand auf, wandet auf, aufgewunden)

Conjugations for stommelen:

o.t.t.
  1. stommel
  2. stommelt
  3. stommelt
  4. stommelen
  5. stommelen
  6. stommelen
o.v.t.
  1. stommelde
  2. stommelde
  3. stommelde
  4. stommelden
  5. stommelden
  6. stommelden
v.t.t.
  1. heb gestommeld
  2. hebt gestommeld
  3. heeft gestommeld
  4. hebben gestommeld
  5. hebben gestommeld
  6. hebben gestommeld
v.v.t.
  1. had gestommeld
  2. had gestommeld
  3. had gestommeld
  4. hadden gestommeld
  5. hadden gestommeld
  6. hadden gestommeld
o.t.t.t.
  1. zal stommelen
  2. zult stommelen
  3. zal stommelen
  4. zullen stommelen
  5. zullen stommelen
  6. zullen stommelen
o.v.t.t.
  1. zou stommelen
  2. zou stommelen
  3. zou stommelen
  4. zouden stommelen
  5. zouden stommelen
  6. zouden stommelen
en verder
  1. ben gestommeld
  2. bent gestommeld
  3. is gestommeld
  4. zijn gestommeld
  5. zijn gestommeld
  6. zijn gestommeld
diversen
  1. stommel!
  2. stommelt!
  3. gestommeld
  4. stommelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for stommelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aufwinden stommelen haspelen; hijsen; hoger draaien; klossen; lopen met geluid; omhoogdraaien; op een haspel winden; opdraaien; ophijsen; opklossen; oprollen; opstropen; opwekken; opwikkelen; opwinden; prikkelen; stimuleren
klöppeln stommelen beieren; luiden
lärmen stommelen blaffen; brullen; bulderen; daveren; klossen; lawaai maken; lopen met geluid; schreeuwen
poltern stommelen blaffen; brullen; bulderen; daveren; het uitgillen; klossen; lopen met geluid; roezemoezen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen
stampfen stommelen fijnstampen; inhameren; instampen; klossen; lopen met geluid; stampen; zwaar stappen