Dutch

Detailed Translations for uitzakken from Dutch to German

uitzakken:

uitzakken verb (zak uit, zakt uit, zakte uit, zakten uit, uitgezakt)

  1. uitzakken (gaan hangen)
    ausbeuteln
    • ausbeuteln verb (beutele aus, beutelst aus, beutelt aus, beutelte aus, beuteltet aus, ausgebeutelt)
  2. uitzakken (uitbuiken)
    einsacken; einsinken; setzen; einpacken; vorfallen; auseinandergehen; prolabieren; ausbeuteln; sichsenken
    • einsacken verb (sacke ein, sackst ein, sackt ein, sackte ein, sacktet ein, eingesackt)
    • einsinken verb (sinke ein, sinkst ein, sinkt ein, sinkte ein, sinktet ein, eingesinkt)
    • setzen verb (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • einpacken verb (packe ein, packst ein, packt ein, packte ein, packtet ein, eingepackt)
    • vorfallen verb (falle vor, fällst vor, fällt vor, fiel vor, fielt vor, vorgefallen)
    • auseinandergehen verb (gehe auseinander, gehst auseinander, geht auseinander, ging auseinander, ginget auseinander, auseinandergegangen)
    • prolabieren verb (prolabiere, prolabierst, prolabiert, prolabierte, prolabiertet, prolabiert)
    • ausbeuteln verb (beutele aus, beutelst aus, beutelt aus, beutelte aus, beuteltet aus, ausgebeutelt)
    • sichsenken verb

Conjugations for uitzakken:

o.t.t.
  1. zak uit
  2. zakt uit
  3. zakt uit
  4. zakken uit
  5. zakken uit
  6. zakken uit
o.v.t.
  1. zakte uit
  2. zakte uit
  3. zakte uit
  4. zakten uit
  5. zakten uit
  6. zakten uit
v.t.t.
  1. ben uitgezakt
  2. bent uitgezakt
  3. is uitgezakt
  4. zijn uitgezakt
  5. zijn uitgezakt
  6. zijn uitgezakt
v.v.t.
  1. was uitgezakt
  2. was uitgezakt
  3. was uitgezakt
  4. waren uitgezakt
  5. waren uitgezakt
  6. waren uitgezakt
o.t.t.t.
  1. zal uitzakken
  2. zult uitzakken
  3. zal uitzakken
  4. zullen uitzakken
  5. zullen uitzakken
  6. zullen uitzakken
o.v.t.t.
  1. zou uitzakken
  2. zou uitzakken
  3. zou uitzakken
  4. zouden uitzakken
  5. zouden uitzakken
  6. zouden uitzakken
diversen
  1. zak uit!
  2. zakt uit!
  3. uitgezakt
  4. uitzakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitzakken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ausbeuteln gaan hangen; uitbuiken; uitzakken
auseinandergehen uitbuiken; uitzakken afscheid nemen; scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; uitmaken; van elkaar gaan
einpacken uitbuiken; uitzakken emballeren; grijpen; inpakken; inwikkelen; kartonneren; kelderen; klauwen; obsederen; pakken; vangen; vatten; verpakken; verstrikken; zakken
einsacken uitbuiken; uitzakken afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; inkalven; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; sterk afnemen; teruglopen; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzakken; wegzinken; zakken; zakken in
einsinken uitbuiken; uitzakken afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; induiken; ineenduiken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
prolabieren uitbuiken; uitzakken
setzen uitbuiken; uitzakken achteruitgaan; afnemen; bouwen; construeren; declineren; deponeren; een zet doen; gaan zitten; kelderen; leggen; met aandelen spelen; minder worden; mobiliseren; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opschuiven; plaats maken; plaatsen; plaatsnemen; speculeren; stationeren; verplaatsen; verzetten; zakken; zetten; zich neerzetten
sichsenken uitbuiken; uitzakken onder water gaan; ondergaan; zinken
vorfallen uitbuiken; uitzakken