Dutch

Detailed Translations for aangaan from Dutch to English

aangaan:

aangaan verb (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)

  1. aangaan (betreffen; raken)
    to concern; to regard; to affect; to touch
    • concern verb (concerns, concerned, concerning)
    • regard verb (regards, regarded, regarding)
    • affect verb (affects, affected, affecting)
    • touch verb (touches, touched, touching)
  2. aangaan (betreffen; slaan op)
    to concern; to regard; to affect; relate to; to touch
    • concern verb (concerns, concerned, concerning)
    • regard verb (regards, regarded, regarding)
    • affect verb (affects, affected, affecting)
    • relate to verb
    • touch verb (touches, touched, touching)
  3. aangaan (belang inboezemen; zorg inboezemen)
    to concern; to affect; to touch
    • concern verb (concerns, concerned, concerning)
    • affect verb (affects, affected, affecting)
    • touch verb (touches, touched, touching)
  4. aangaan (aanknopen)
    to enter into; to tie on to; to enter
    • enter into verb (enters into, entered into, entering into)
    • tie on to verb (ties on to, tied on to, tying on to)
    • enter verb (enters, entered, entering)
  5. aangaan (ondernemen)
    to undertake; take upon oneself; to start

Conjugations for aangaan:

o.t.t.
  1. ga aan
  2. gaat aan
  3. gaat aan
  4. gaan aan
  5. gaan aan
  6. gaan aan
o.v.t.
  1. ging aan
  2. ging aan
  3. ging aan
  4. gingen aan
  5. gingen aan
  6. gingen aan
v.t.t.
  1. ben aangegaan
  2. bent aangegaan
  3. is aangegaan
  4. zijn aangegaan
  5. zijn aangegaan
  6. zijn aangegaan
v.v.t.
  1. was aangegaan
  2. was aangegaan
  3. was aangegaan
  4. waren aangegaan
  5. waren aangegaan
  6. waren aangegaan
o.t.t.t.
  1. zal aangaan
  2. zult aangaan
  3. zal aangaan
  4. zullen aangaan
  5. zullen aangaan
  6. zullen aangaan
o.v.t.t.
  1. zou aangaan
  2. zou aangaan
  3. zou aangaan
  4. zouden aangaan
  5. zouden aangaan
  6. zouden aangaan
diversen
  1. ga aan!
  2. gaat aan!
  3. aangegaan
  4. aangaande
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aangaan [znw.] noun

  1. aangaan (betreffen)
    the concerning

Translation Matrix for aangaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
concern bedrijf; bekommernis; bezorgdheid; concern; corporatie; coöperatie; firma; handelsbedrijf; handelshuis; handelsmaatschappij; handelsonderneming; handelsvennootschap; handelsvereniging; kommer; maatschap; maatschappij; onderneming; ongerustheid; vennootschap; verontrusting; verpleging; verzorging; zaak; zorg
concerning aangaan; betreffen raken; treffen; zorg inboezemen
regard aanbidden; achting; eerbied; eerbiedigen; eerbiediging; hoogachting; ontzag; respect; verering; verheerlijking; verheffen; waardering
start aanvang; aanzet; begin; initiatief; inzet; opening; start
touch aanraking; contact; flinter; floers; gevoel; kleine tik; klopje; schijntje; sentiment; snufje; tikje; toetsaanslag; vleugje; voeling; waas; zweem
VerbRelated TranslationsOther Translations
affect aangaan; belang inboezemen; betreffen; raken; slaan op; zorg inboezemen beroeren; beïnvloeden; inwerken; ontroeren; raken; treffen
concern aangaan; belang inboezemen; betreffen; raken; slaan op; zorg inboezemen beroeren; ontroeren; raken; treffen
enter aangaan; aanknopen aanmelden; aantreden; betreden; binnen gaan; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenmarcheren; binnenstappen; binnentreden; binnentrekken; ingaan; inklaren; inschrijven; insturen; intekenen; invallen; invoeren; inzenden; klaren; naar binnen vallen; opgeven; penetreren; subscriberen; toetreden
enter into aangaan; aanknopen aanbinden; aanknopen; beginnen; boeken; inboeken; noteren; opschrijven; optekenen; registreren; vastleggen
regard aangaan; betreffen; raken; slaan op achten; afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen
relate to aangaan; betreffen; slaan op
start aangaan; ondernemen aanbinden; aanbreken; aandoen; aanknopen; aanmaken; aanvangen; aanzetten; afreizen; beginnen; een begin nemen; heengaan; inleiden; inluiden; inschakelen; intreden; inzetten; lanceren; omhoogkomen; op de markt brengen; op gang komen; openen; opstarten; opstijgen; opvliegen; starten; uitgeven; van start gaan; van wal gaan; van wal steken; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
take upon oneself aangaan; ondernemen
tie on to aangaan; aanknopen
touch aangaan; belang inboezemen; betreffen; raken; slaan op; zorg inboezemen aangrijpen; aanraken; aanroeren; aanstippen; beroeren; betasten; bevoelen; even aanraken; ontroeren; raken; roeren; toucheren; treffen; voelen; zitten aan
undertake aangaan; ondernemen aanvangen; beginnen; starten; van start gaan
OtherRelated TranslationsOther Translations
concerning inzake; naar aanleiding van
ModifierRelated TranslationsOther Translations
concerning aangaande; betreffend; betreffende; in kwestie; met betrekking tot; omtrent

Wiktionary Translations for aangaan:

aangaan
verb
  1. betreffen

Cross Translation:
FromToVia
aangaan make a contract contracterconclure un contrat.
aangaan look at; have to do with; watch; consider; deem; regard; view; see; pertain regarder — voir, observer

Related Translations for aangaan