Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. aanhechten:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanhechten from Dutch to English

aanhechten:

aanhechten verb (hecht aan, hechtte aan, hechtten aan, aangehecht)

  1. aanhechten (bevestigen; hechten)
    to attach; to fasten; to fix
    • attach verb (attaches, attached, attaching)
    • fasten verb (fastens, fastened, fastening)
    • fix verb (fixes, fixed, fixing)
  2. aanhechten (vastnieten; nieten)
    to staple
    • staple verb (staples, stapled, stapling)

Conjugations for aanhechten:

o.t.t.
  1. hecht aan
  2. hecht aan
  3. hecht aan
  4. hechten aan
  5. hechten aan
  6. hechten aan
o.v.t.
  1. hechtte aan
  2. hechtte aan
  3. hechtte aan
  4. hechtten aan
  5. hechtten aan
  6. hechtten aan
v.t.t.
  1. heb aangehecht
  2. hebt aangehecht
  3. heeft aangehecht
  4. hebben aangehecht
  5. hebben aangehecht
  6. hebben aangehecht
v.v.t.
  1. had aangehecht
  2. had aangehecht
  3. had aangehecht
  4. hadden aangehecht
  5. hadden aangehecht
  6. hadden aangehecht
o.t.t.t.
  1. zal aanhechten
  2. zult aanhechten
  3. zal aanhechten
  4. zullen aanhechten
  5. zullen aanhechten
  6. zullen aanhechten
o.v.t.t.
  1. zou aanhechten
  2. zou aanhechten
  3. zou aanhechten
  4. zouden aanhechten
  5. zouden aanhechten
  6. zouden aanhechten
diversen
  1. hecht aan!
  2. hecht aan!
  3. aangehecht
  4. aanhechtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanhechten [znw.] noun

  1. aanhechten (voorplakken; voorzetten; voorvoegen)
    the affixing; the posting
  2. aanhechten (vasthechten)
    the attaching; the fastening; the affixing

Translation Matrix for aanhechten:

NounRelated TranslationsOther Translations
affixing aanhechten; vasthechten; voorplakken; voorvoegen; voorzetten
attaching aanhechten; vasthechten koppelen; koppeling
fastening aanhechten; vasthechten aanhechting; bevestiging; het bevestigen; het vastmaken; vastmaken; vastzetten; wat vast maakt
fix impasse
posting aanhechten; voorplakken; voorvoegen; voorzetten gebrachte brieven; post; posten; terpostbezorging
staple nietje
VerbRelated TranslationsOther Translations
attach aanhechten; bevestigen; hechten aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenschakelen; beschikbaar maken; bevestigen; bijvoegen; ergens aan bevestigen; hechten; knopen; koppelen; lijmen; opplakken; paren; samenvoegen; strikken; toevoegen; vasthechten; vastknopen; vastlijmen; vastmaken; vastnaaien; vastplakken; vastzetten; verbinden
fasten aanhechten; bevestigen; hechten aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aandrukken; aanhaken; aankoppelen; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; binden; ergens aan bevestigen; hechten; in de val laten lopen; knevelen; knopen; meren; opsluiten; strikken; vastbinden; vastdrukken; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastnaaien; vastzetten; verbinden; verzekeren
fix aanhechten; bevestigen; hechten aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanpassen; afdoen; afstellen; afstemmen; bijstellen; fiksen; fixeren; flikken; goedmaken; herstellen; iets regelen; in orde maken; klaarspelen; klaren; knopen; maken; onuitwisbaar maken; rechtstrijken; rechtzetten; regelen; repareren; schikken; strikken; vastknopen; vastleggen; verhelpen; voor elkaar krijgen
staple aanhechten; nieten; vastnieten

Wiktionary Translations for aanhechten:

aanhechten
verb
  1. To hang or attach to, as by a string