Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. gijzelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for gijzelen from Dutch to English

gijzelen:

gijzelen verb (gijzel, gijzelt, gijzelde, gijzelden, gegijzeld)

  1. gijzelen
    to hijack; to kidnap
    • hijack verb (hijacks, hijacked, hijacking)
    • kidnap verb (kidnaps, kidnapped, kidnapping)

Conjugations for gijzelen:

o.t.t.
  1. gijzel
  2. gijzelt
  3. gijzelt
  4. gijzelen
  5. gijzelen
  6. gijzelen
o.v.t.
  1. gijzelde
  2. gijzelde
  3. gijzelde
  4. gijzelden
  5. gijzelden
  6. gijzelden
v.t.t.
  1. heb gegijzeld
  2. hebt gegijzeld
  3. heeft gegijzeld
  4. hebben gegijzeld
  5. hebben gegijzeld
  6. hebben gegijzeld
v.v.t.
  1. had gegijzeld
  2. had gegijzeld
  3. had gegijzeld
  4. hadden gegijzeld
  5. hadden gegijzeld
  6. hadden gegijzeld
o.t.t.t.
  1. zal gijzelen
  2. zult gijzelen
  3. zal gijzelen
  4. zullen gijzelen
  5. zullen gijzelen
  6. zullen gijzelen
o.v.t.t.
  1. zou gijzelen
  2. zou gijzelen
  3. zou gijzelen
  4. zouden gijzelen
  5. zouden gijzelen
  6. zouden gijzelen
en verder
  1. ben gegijzeld
  2. bent gegijzeld
  3. is gegijzeld
  4. zijn gegijzeld
  5. zijn gegijzeld
  6. zijn gegijzeld
diversen
  1. gijzel!
  2. gijzelt!
  3. gegijzeld
  4. gijzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for gijzelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
hijack kaping
VerbRelated TranslationsOther Translations
hijack gijzelen
kidnap gijzelen kidnappen; ontvoeren

Related Definitions for "gijzelen":

  1. iemand gevangen houden om bij anderen iets af te dwingen1
    • de overvaller gijzelde de bankbediende1

Wiktionary Translations for gijzelen:

gijzelen
verb
  1. iemand gevangen nemen om daarmee een losprijs te bedingen
gijzelen
verb
  1. take custody or possession of a person as security for performance against a treaty, a pledge, or a demand, especially now an extra-legal demand