Dutch

Detailed Translations for maak from Dutch to English

maak:

maak [de ~] noun

  1. de maak (merk)
    the make; the brand
    – a recognizable kind 1
    • make [the ~] noun
      • what make of car is that?1
    • brand [the ~] noun
      • there's a new brand of hero in the movies now1
    the manufacture

Translation Matrix for maak:

NounRelated TranslationsOther Translations
brand maak; merk brandmerk; fabrieksmerk; handelsmerk; handelsnaam; merk; merknaam; stigma; warenmerk; wondteken van Christus; zwaard wapenkunde
make maak; merk makelij
manufacture maak; merk constructie; fabricage; fabricatie; fabrikaat; maaksel; makelij; maken; product; productie; vervaardiging
VerbRelated TranslationsOther Translations
brand aankruisen; branden; brandmerken; inbranden; markeren; merken; van stigma's voorzien
make afwisselen; fabriceren; herzien; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; veranderen; vervaardigen; verwisselen; voortbrengen; wijzigen
manufacture fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen

Related Words for "maak":


maken:

maken verb (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)

  1. maken (in het leven roepen; scheppen)
    to make; to create; to conceptualize; to construct; to prepare; to manufacture; to design; to invent; to conceptualise
    • make verb (makes, made, making)
    • create verb (creates, created, creating)
    • conceptualize verb, American (conceptualizes, conceptualized, conceptualizing)
    • construct verb (constructs, constructed, constructing)
    • prepare verb (prepares, prepared, preparing)
    • manufacture verb (manufactures, manufactured, manufacturing)
    • design verb (designs, designed, designing)
    • invent verb (invents, invented, inventing)
    • conceptualise verb, British
  2. maken (vervaardigen; produceren; voortbrengen; fabriceren)
    to manufacture; to produce; to fabricate; to construct; to make
    • manufacture verb (manufactures, manufactured, manufacturing)
    • produce verb (produces, produced, producing)
    • fabricate verb (fabricates, fabricated, fabricating)
    • construct verb (constructs, constructed, constructing)
    • make verb (makes, made, making)
  3. maken (repareren; herstellen; fiksen; rechtzetten; goedmaken)
    to repair; to fix; to restore; to mend
    • repair verb (repairs, repaired, repairing)
    • fix verb (fixes, fixed, fixing)
    • restore verb (restores, restored, restoring)
    • mend verb (mends, mended, mending)
  4. maken (vormen; vervaardigen; kneden; modelleren)
    to form
    – make something, usually for a specific function 1
    • form verb (forms, formed, forming)
    to knead; to mould; to model; to shape; to massage
    • knead verb (kneads, kneaded, kneading)
    • mould verb (moulds, moulded, moulding)
    • model verb (models, modelled, modelling)
    • shape verb (shapes, shaped, shaping)
    • massage verb (massages, massaged, massaging)
  5. maken
    to create
    – To bring an object into existence by allocating the necessary storage space and giving values to its attributes. 2
    • create verb (creates, created, creating)

Conjugations for maken:

o.t.t.
  1. maak
  2. maakt
  3. maakt
  4. maken
  5. maken
  6. maken
o.v.t.
  1. maakte
  2. maakte
  3. maakte
  4. maakten
  5. maakten
  6. maakten
v.t.t.
  1. heb gemaakt
  2. hebt gemaakt
  3. heeft gemaakt
  4. hebben gemaakt
  5. hebben gemaakt
  6. hebben gemaakt
v.v.t.
  1. had gemaakt
  2. had gemaakt
  3. had gemaakt
  4. hadden gemaakt
  5. hadden gemaakt
  6. hadden gemaakt
o.t.t.t.
  1. zal maken
  2. zult maken
  3. zal maken
  4. zullen maken
  5. zullen maken
  6. zullen maken
o.v.t.t.
  1. zou maken
  2. zou maken
  3. zou maken
  4. zouden maken
  5. zouden maken
  6. zouden maken
en verder
  1. ben gemaakt
  2. bent gemaakt
  3. is gemaakt
  4. zijn gemaakt
  5. zijn gemaakt
  6. zijn gemaakt
diversen
  1. maak!
  2. maakt!
  3. gemaakt
  4. makend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

maken [znw.] noun

  1. maken (fabriceren; vervaardigen; produceren; vervaardiging; aanmaken)
    the manufacturing; the producing; the making; the preparation; the production; the fabrication; the repairing
  2. maken (creëren; scheppen)
    the creating; the making
  3. maken (vervaardiging; productie; fabricage)
    the manufacture; the production; the making

Translation Matrix for maken:

NounRelated TranslationsOther Translations
creating creëren; maken; scheppen creatie; maaksel; schepping
design design; dessin; intentie; moedwil; motief; patroon; tekening; voornemen; vormgeving
fabrication aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging fabricage; fantasie; productie; verbeelding
fix impasse
form conditie; formulier; invulformulier; schoolbank; vorm; vormsel
invent fantaseren; opdissen
make maak; makelij; merk
making aanmaken; creëren; fabricage; fabriceren; maken; produceren; productie; scheppen; vervaardigen; vervaardiging aanmaak; constructie; fabricage
manufacture fabricage; maken; productie; vervaardiging constructie; fabricage; fabricatie; fabrikaat; maak; maaksel; makelij; merk; product
manufacturing aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging
massage massage
model fotomodel; gietvorm; mal; mannequin; maquette; matrijs; model; modelvorm; monster; proefje; proeve; prototype; sjablone; sjabloon; specimen; staal; staaltje; vorm
mould compost; gietvorm; mal; matrijs; meeldauw; modelvorm; molm; pootaarde; teelaarde; vorm
preparation aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging aanmaken; bereiden; bereiding; klaarmaken; preparaat; toebereiding; voorbereiding
produce artikelen; koopwaar; voorwerpen; waar
producing aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging
production aanmaken; fabricage; fabriceren; maken; produceren; productie; vervaardigen; vervaardiging aanfok; aankweek; aankweken; aanmaak; aanplant; cultuur; drama; fabricage; fabricatie; fok; fokkerij; kweken; productie; reproductie; schouwspel; stuk; teelt; toneelstuk; verbouw; voortbrenging; voortplanting
repair herbouwing; herstel; herstelling; herstellingswerk; reparatie; reparatiewerk; restauratie; restauratiewerk
repairing aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging
restore herstellen
shape conditie; figuur; gedaante; gestalte; gietvorm; in vorm zijn; lichaamslijn; lichaamspostuur; mal; matrijs; modelvorm; postuur; shape; silhouet; verschijning; vorm
VerbRelated TranslationsOther Translations
conceptualise in het leven roepen; maken; scheppen concipiëren; in concept schrijven
conceptualize in het leven roepen; maken; scheppen concipiëren; in concept schrijven
construct fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen aanbrengen; aanleggen; bouwen; installeren; monteren en aansluiten; opbouwen; plaatsen
create in het leven roepen; maken; scheppen afwisselen; concipiëren; herzien; tot stand brengen; veranderen; verwekken; verwisselen; voor elkaar krijgen; wijzigen
design in het leven roepen; maken; scheppen concipiëren; ontwerpen
fabricate fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen bouwrijp maken; voorjokken; voorliegen
fix fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanhechten; aanpassen; afdoen; afstellen; afstemmen; bevestigen; bijstellen; fiksen; fixeren; flikken; goedmaken; hechten; iets regelen; in orde maken; klaarspelen; klaren; knopen; onuitwisbaar maken; rechtstrijken; rechtzetten; regelen; schikken; strikken; vastknopen; vastleggen; verhelpen; voor elkaar krijgen
form kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen boetseren; formeren; modelleren; vorm geven; vormen; vormgeven
invent in het leven roepen; maken; scheppen afwisselen; bedenken; fantaseren; herzien; uitdenken; uitvinden; veranderen; verdichten; verwisselen; verzinnen; voorwenden; wijzigen
knead kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen
make fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen
manufacture fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen
massage kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen inmasseren; masseren
mend fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren gaten dichten; stoppen; verstellen
model kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen boetseren; fatsoeneren; modelleren; vorm geven; vormen; vormgeven
mould kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen beschimmelen; boetseren; modelleren; schimmelen; vorm geven; vormen; vormgeven
prepare in het leven roepen; maken; scheppen bereiden; bijbrengen; brouwen; doceren; gereed maken; gereedmaken; iets toebereiden; inlichten; inwerken; klaarmaken; onderrichten; onderwijzen; prepareren; toebereiden; toerusten; uitrusten; voorbereiden; voorbereiden op; voorbereiding treffen; voorbereidingen treffen; voorbewerken; voorlichten; voorwerken; zich uitrusten
produce fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen laten zien; losmaken; opbrengen; opleveren; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; teweegbrengen; tot stand brengen; verwekken; voor elkaar krijgen; voordedaghalen
repair fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aanpassen; bijstellen; herstellen; repareren; vernieuwen; verstellen
restore fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herstellen; in orde brengen; in orde maken; restaureren; saneren; terugzetten
shape kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen boetseren; fatsoeneren; modelleren; vorm geven; vormen; vormgeven
- herstellen; produceren; repareren; verbeteren
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
model modelmatig; voorbeeldig
ModifierRelated TranslationsOther Translations
producing fabricerend; producerend

Related Words for "maken":


Synonyms for "maken":


Antonyms for "maken":


Related Definitions for "maken":

  1. het in elkaar zetten, laten ontstaan3
    • ik maak een kippenhok3
  2. weer in orde brengen, zorgen dat het heel wordt3
    • wil jij deze scheur maken?3
  3. zorgen dat iemand iets wordt3
    • je maakt me erg blij met dit cadeau3

Wiktionary Translations for maken:

maken
verb
  1. (overgankelijk) in elkaar zetten
maken
verb
  1. to bypass a requirement
  2. to indicate or suggest to be
  3. to cause to be
  4. to bring into success
  5. to create
  6. to interpret
  7. to construct
  8. -
  9. to make a task difficult
  10. travel all over the world
  11. cause to become
  12. to disturb with fear
  13. gladden
  14. make a mistake
  15. make worse
  16. to harshly mock; ridicule
  17. to make dark(er) in colour
  18. to put into existence
  19. to create, bring into existence
  20. to make or manufacture
  21. to sponsor and present (a motion picture, etc)
  22. make smooth
  23. stain; leave a spot
  24. to produce; make

Cross Translation:
FromToVia
maken compose; dial; create; write; typeset; set composerformer un tout de l’assemblage de plusieurs parties, parler des choses physiques et des choses morales.
maken build; construct; make construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
maken create; produce créertirer quelque chose du néant, faire de rien quelque chose.
maken fabricate; manufacture; concoct fabriquerexécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
maken make; do faire — Créer, produire, fabriquer
maken produce; operate; impact; impinge; work; avail; affect; act; take action; move opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
maken ask poserplacer, mettre sur quelque chose.
maken fix; repair; mend; renovate; restore; renew refaire — Réparer, raccommoder, rajuster une chose ruinée ou abîmée. (Sens général)
maken remedy; remediate; fix; repair; mend remédierporter remède, apporter du remède.
maken render; cause; get; make; return rendreremettre une chose entre les mains de celui à qui elle appartenir, de quelque manière qu’on l’avoir.
maken fix; repair; mend réparerremettre en état ce qui endommager.