Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. strikken:
  2. strik:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for strikken from Dutch to English

strikken:

strikken verb (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)

  1. strikken (in de val laten lopen)
    to tie; to tie up; to join; to fasten; to bind
    • tie verb (ties, tied, tying)
    • tie up verb (ties up, tied up, tying up)
    • join verb (joins, joined, joining)
    • fasten verb (fastens, fastened, fastening)
    • bind verb (binds, binding)
  2. strikken (knevelen; binden; vastbinden; vastmaken; knopen)
    to bind; to tie; to tie up; to bind fast; pinion; to fasten; to bind up; to join
    • bind verb (binds, binding)
    • tie verb (ties, tied, tying)
    • tie up verb (ties up, tied up, tying up)
    • bind fast verb (binds fast, binding fast)
    • pinion verb
    • fasten verb (fastens, fastened, fastening)
    • bind up verb (binds up, binding up)
    • join verb (joins, joined, joining)
  3. strikken (vastknopen; aan elkaar knopen; knopen; aan elkaar binden)
    to button; to knot; to tie; to tie on; to bind together; to attach; to button up; to bind; to tie up; to tie together; to fix; to fasten
    • button verb (buttons, buttoned, buttoning)
    • knot verb (knots, knotted, knotting)
    • tie verb (ties, tied, tying)
    • tie on verb (ties on, tied on, tying on)
    • bind together verb (binds together, binding together)
    • attach verb (attaches, attached, attaching)
    • button up verb (buttons up, buttoned up, buttoning up)
    • bind verb (binds, binding)
    • tie up verb (ties up, tied up, tying up)
    • tie together verb (ties together, tied together, tying together)
    • fix verb (fixes, fixed, fixing)
    • fasten verb (fastens, fastened, fastening)

Conjugations for strikken:

o.t.t.
  1. strik
  2. strikt
  3. strikt
  4. strikken
  5. strikken
  6. strikken
o.v.t.
  1. strikte
  2. strikte
  3. strikte
  4. strikten
  5. strikten
  6. strikten
v.t.t.
  1. heb gestrikt
  2. hebt gestrikt
  3. heeft gestrikt
  4. hebben gestrikt
  5. hebben gestrikt
  6. hebben gestrikt
v.v.t.
  1. had gestrikt
  2. had gestrikt
  3. had gestrikt
  4. hadden gestrikt
  5. hadden gestrikt
  6. hadden gestrikt
o.t.t.t.
  1. zal strikken
  2. zult strikken
  3. zal strikken
  4. zullen strikken
  5. zullen strikken
  6. zullen strikken
o.v.t.t.
  1. zou strikken
  2. zou strikken
  3. zou strikken
  4. zouden strikken
  5. zouden strikken
  6. zouden strikken
en verder
  1. ben gestrikt
  2. bent gestrikt
  3. is gestrikt
  4. zijn gestrikt
  5. zijn gestrikt
  6. zijn gestrikt
diversen
  1. strik!
  2. strikt!
  3. gestrikt
  4. strikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for strikken:

NounRelated TranslationsOther Translations
button drukkertje; hoofddeksel; knop; knopje; overhemdsknoopje; pet; schakelaar; schakelknop
fix impasse
join aanvoegen; join
knot haarknot; kluwen; knoedel; knoedeltje; knoet; knot; knotje; schuifknoop; streng garen; strik; vlecht; wrong
tie das; halsdoek; handenbinder; handenbindertje; knopen; shawl; sjaal; stropdas
VerbRelated TranslationsOther Translations
attach aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar bevestigen; aaneenschakelen; aanhechten; beschikbaar maken; bevestigen; bijvoegen; ergens aan bevestigen; hechten; koppelen; lijmen; opplakken; paren; samenvoegen; toevoegen; vasthechten; vastlijmen; vastmaken; vastnaaien; vastplakken; vastzetten; verbinden
bind aan elkaar binden; aan elkaar knopen; binden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; knopen; samenbinden; samenschikken; stoppen; vastbinden; vastsjorren; verbinden
bind fast binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
bind together aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; samenbundelen; verbinden
bind up binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken opbinden
button aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen
button up aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen dichtdoen; dichtknopen
fasten aan elkaar binden; aan elkaar knopen; binden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aandrukken; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; meren; opsluiten; vastbinden; vastdrukken; vasthaken; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastnaaien; vastzetten; verbinden; verzekeren
fix aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan een touw vastleggen; aanhechten; aanpassen; afdoen; afstellen; afstemmen; bevestigen; bijstellen; fiksen; fixeren; flikken; goedmaken; hechten; herstellen; iets regelen; in orde maken; klaarspelen; klaren; maken; onuitwisbaar maken; rechtstrijken; rechtzetten; regelen; repareren; schikken; vastleggen; verhelpen; voor elkaar krijgen
join binden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken aaneenlassen; aaneenschakelen; aansluiten; bij elkaar brengen; bijdoen; bijeen komen; bijeenbrengen; bijsluiten; bijvoegen; bundelen; combineren; concentreren; deelnemen; een combinatie maken; erbij komen; erbij voegen; koppelen; lassen; meedoen; participeren; samenbrengen; samenkomen; samenvoegen; toevoegen; verbinden; voegen; zich voegen
knot aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden
pinion binden; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastmaken
tie aan elkaar binden; aan elkaar knopen; binden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken aan elkaar binden; aaneenbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; rijgen; samenbinden; vastbinden; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen; vastsjorren; verbinden
tie on aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen om het lijf binden; ombinden; omwinden; onderbinden
tie together aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; knopen; samenbinden; samenknopen; verbinden
tie up aan elkaar binden; aan elkaar knopen; binden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; strikken; vastbinden; vastknopen; vastmaken aan een touw vastleggen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; bevestigen; dichtbinden; meren; op spaarrekening vastzetten; opbinden; toebinden; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastzetten; verbinden; verzekeren
ModifierRelated TranslationsOther Translations
join mede; mee

Related Words for "strikken":


Wiktionary Translations for strikken:

strikken
noun
  1. figurative: trap
verb
  1. to attach or fasten with string

Cross Translation:
FromToVia
strikken tie binden — (transitiv) durch ein Band zusammenhalten
strikken attract; bait ködern — jemanden oder ein Tier anlocken, in eine Falle locken

strik:

strik [de ~ (m)] noun

  1. de strik (schuifknoop)
    the knot

Translation Matrix for strik:

NounRelated TranslationsOther Translations
knot schuifknoop; strik haarknot; kluwen; knoedel; knoedeltje; knoet; knot; knotje; streng garen; vlecht; wrong
VerbRelated TranslationsOther Translations
knot aan elkaar binden; aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; strikken; vastknopen; verbinden

Related Words for "strik":


Wiktionary Translations for strik:

strik
noun
  1. type of knot with two loops

Cross Translation:
FromToVia
strik knot; knuckle; node; nub nœud — À classer