Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. voorbijkomen:


Dutch

Detailed Translations for voorbijkomen from Dutch to English

voorbijkomen:

voorbijkomen verb (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)

  1. voorbijkomen (op visite gaan; bezoeken; langskomen; )
    to pass; to visit; to come past; to seek out; to look for; to call on; to look up; to call at
    • pass verb (passes, passed, passing)
    • visit verb (visits, visited, visiting)
    • come past verb (comes past, came past, coming past)
    • seek out verb (seeks out, sought out, seeking out)
    • look for verb (looks for, looked for, looking for)
    • call on verb (calls on, called on, calling on)
    • look up verb (looks up, looked up, looking up)
    • call at verb (calls at, called at, calling at)
    to drop by
    – visit informally and spontaneously 1
    • drop by verb (drops by, dropped by, dropping by)
      • We frequently drop by the neighbors' house for a cup of coffee1
  2. voorbijkomen (op bezoek komen; bezoeken; langskomen; )
    to visit
    • visit verb (visits, visited, visiting)
    to drop by; to drop in
    – visit informally and spontaneously 1
    • drop by verb (drops by, dropped by, dropping by)
      • We frequently drop by the neighbors' house for a cup of coffee1
    • drop in verb (drops in, dropped in, dropping in)

Conjugations for voorbijkomen:

o.t.t.
  1. kom voorbij
  2. komt voorbij
  3. komt voorbij
  4. komen voorbij
  5. komen voorbij
  6. komen voorbij
o.v.t.
  1. kwam voorbij
  2. kwam voorbij
  3. kwam voorbij
  4. kwamen voorbij
  5. kwamen voorbij
  6. kwamen voorbij
v.t.t.
  1. ben voorbij gekomen
  2. bent voorbij gekomen
  3. is voorbij gekomen
  4. zijn voorbij gekomen
  5. zijn voorbij gekomen
  6. zijn voorbij gekomen
v.v.t.
  1. was voorbij gekomen
  2. was voorbij gekomen
  3. was voorbij gekomen
  4. waren voorbij gekomen
  5. waren voorbij gekomen
  6. waren voorbij gekomen
o.t.t.t.
  1. zal voorbijkomen
  2. zult voorbijkomen
  3. zal voorbijkomen
  4. zullen voorbijkomen
  5. zullen voorbijkomen
  6. zullen voorbijkomen
o.v.t.t.
  1. zou voorbijkomen
  2. zou voorbijkomen
  3. zou voorbijkomen
  4. zouden voorbijkomen
  5. zouden voorbijkomen
  6. zouden voorbijkomen
diversen
  1. kom voorbij!
  2. komt voorbij!
  3. voorbij gekomen
  4. voorbijkomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for voorbijkomen:

NounRelated TranslationsOther Translations
pass bergpas; entreebiljet; kaart; kaartje; pas; pasje; paspoort; plaatsbewijs; ticket; toegangsbewijs
visit bezichtigen; bezichtiging
VerbRelated TranslationsOther Translations
call at aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; langsgaan; langskomen; op visite gaan; voorbijkomen
call on aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; langsgaan; langskomen; op visite gaan; voorbijkomen
come past aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; langsgaan; langskomen; op visite gaan; voorbijkomen
drop by aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; inlopen; langsgaan; langskomen; op bezoek komen; op visite gaan; opzoeken; voorbijkomen aanlopen; binnenvallen; komen aanlopen; onverwachts langskomen
drop in aankomen; bezoeken; inlopen; langskomen; op bezoek komen; opzoeken; voorbijkomen binnenwippen; overwippen
look for aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; langsgaan; langskomen; op visite gaan; voorbijkomen afzoeken; op zoek zijn naar; zien te vinden; zoeken
look up aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; langsgaan; langskomen; op visite gaan; voorbijkomen iets opzoeken; naar boven kijken; naar boven zien; naslaan; nazoeken; omhoogkijken; opzoeken
pass aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; langsgaan; langskomen; op visite gaan; voorbijkomen aanbieden; aangeven; aanreiken; afgeven; aflopen; besteden; doorbrengen; gaan; gebeuren; geven; inhalen; overgeven; overhandigen; passeren; plaats hebben; reiken; slagen voor; slijten; toesteken; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijrijden; voorkomen; zich begeven; zich voordoen
seek out aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; langsgaan; langskomen; op visite gaan; voorbijkomen
visit aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; inlopen; langsgaan; langskomen; op bezoek komen; op visite gaan; opzoeken; voorbijkomen aanschouwen; afspreken; bekijken; bezichtigen; bezien; bij elkaar komen; elkaar ontmoeten; elkaar zien; lastigvallen; samenkomen; teisteren; treffen; verzamelen