Dutch

Detailed Translations for werk from Dutch to English

werk:

werk [het ~] noun

  1. het werk (beroep; vak)
    the occupation; the profession; the work; the employment; the job
  2. het werk (arbeid; taak; werkzaamheid; )
    the work; the job
    • work [the ~] noun
    • job [the ~] noun
  3. het werk (meesterwerk; kunstwerk)
    the masterpiece; the masterwork
  4. het werk (verzamelde werken; oeuvre)
    the oeuvre; the works; the collected works
  5. het werk (loonarbeid; loonwerk)
    the wagework
  6. het werk (werkkring; baan; werkplek)
    the job
    • job [the ~] noun

Translation Matrix for werk:

NounRelated TranslationsOther Translations
collected works oeuvre; verzamelde werken; werk
employment beroep; vak; werk bedrijf; handel; huren van persoon; inhuren; kleine onderneming; nering; taakverschaffing; tewerkstelling; werkgelegenheid; werkverschaffing; winkelbedrijf; zaak
job ambacht; arbeid; baan; beroep; bezigheid; inspanning; taak; vak; werk; werkkring; werkplek; werkzaamheid aanstelling; aanvraag; ambt; arbeidsplaats; baan; baantje; benoeming; betrekking; contract; dienstbetrekking; functie; installatie; job; karweitje; klusje; positie; taak
masterpiece kunstwerk; meesterwerk; werk hoogstandje; kunstproduct; kunststuk; museumstuk; stunt
masterwork kunstwerk; meesterwerk; werk
occupation beroep; vak; werk bedrijf; bewoning; bezetting; bezigheid; handel; inbezitname; inbezitneming; kleine onderneming; nering; winkelbedrijf; zaak
oeuvre oeuvre; verzamelde werken; werk
profession beroep; vak; werk ambacht; ambt; beroep; metier; métier; professie; stiel; vak
wagework loonarbeid; loonwerk; werk
work ambacht; arbeid; beroep; bezigheid; inspanning; taak; vak; werk; werkzaamheid ageren; arbeid; bezigheid; handelen; job; karwei; werkzaamheden
works oeuvre; verzamelde werken; werk boekwerken; bundels; geschriften; werkzaamheden
- arbeid
VerbRelated TranslationsOther Translations
work arbeiden; handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; uit werken gaan; werken; werkzaam zijn; wrochten

Related Words for "werk":


Synonyms for "werk":


Antonyms for "werk":


Related Definitions for "werk":

  1. wat je doet om geld te verdienen1
    • hij is zonder werk1
  2. het verrichten van een taak1
    • je mag onder het werk niet roken1
  3. wat iemand gemaakt heeft1
    • dit werk is van Rembrandt1

Wiktionary Translations for werk:

werk
noun
  1. dat wat gedaan moet worden
  2. beroep
  3. de plek waar men werkt, werkplek
  4. dat wat gemaakt is, kunstwerk
werk
noun
  1. economic role for which a person is paid
  2. the work or occupation for which one is paid
  3. written document shorter than a book
  4. In a pipe organ, a set of pipes of a certain quality for which each pipe corresponds to one key or pedal
  5. labour, employment, occupation, job
  6. place where one is employed
  7. effort expended on a particular task
  8. result of a particular manner of production
  9. literary, artistic, or intellectual production
  10. a work of an author

Cross Translation:
FromToVia
werk work; labour Werk — die Tätigkeit des arbeiten an einer (umfangreichen) Sache
werk work; act Werk — (groß) Schöpfung eines Künstlers oder Kreativen
werk work ArbeitVolkswirtschaft: einer der drei Produktionsfaktoren
werk labor; labour; work Arbeit — selbstgewählte, bewusste, schöpferische Handlung
werk job; work job — (familier, fr) Petit emploi, souvent faiblement rémunéré et temporaire.
werk work; labour; accomplishment; achievement; feat ouvrage — Travail : Action de travailler, ce qui est produit par l’ouvrier ou résultat d’un travail (Sens général)
werk work travail — Labeur, tâche

werk form of werken:

werken verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)

  1. werken (arbeiden)
    to work; to labor; to do; to labour
    • work verb (works, worked, working)
    • labor verb, American (labors, labored, laboring)
    • do verb (does, did, doing)
    • labour verb, British
  2. werken
    to work
    • work verb (works, worked, working)
  3. werken (te werk gaan; opereren; manipuleren; )
    to operate; to proceed; to work
    • operate verb (operates, operated, operating)
    • proceed verb (proceeds, proceeded, proceeding)
    • work verb (works, worked, working)

Conjugations for werken:

o.t.t.
  1. werk
  2. werkt
  3. werkt
  4. werken
  5. werken
  6. werken
o.v.t.
  1. werkte
  2. werkte
  3. werkte
  4. werkten
  5. werkten
  6. werkten
v.t.t.
  1. heb gewerkt
  2. hebt gewerkt
  3. heeft gewerkt
  4. hebben gewerkt
  5. hebben gewerkt
  6. hebben gewerkt
v.v.t.
  1. had gewerkt
  2. had gewerkt
  3. had gewerkt
  4. hadden gewerkt
  5. hadden gewerkt
  6. hadden gewerkt
o.t.t.t.
  1. zal werken
  2. zult werken
  3. zal werken
  4. zullen werken
  5. zullen werken
  6. zullen werken
o.v.t.t.
  1. zou werken
  2. zou werken
  3. zou werken
  4. zouden werken
  5. zouden werken
  6. zouden werken
diversen
  1. werk!
  2. werkt!
  3. gewerkt
  4. werkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

werken [het ~] noun

  1. het werken (werking)
    the operation; the working; the action
  2. het werken (functioneren)
    the functioning; the working

Translation Matrix for werken:

NounRelated TranslationsOther Translations
action werken; werking actie; aktie; bezigheid; claim; daad; eis; handeling; hobby; inwerking; rechtsvordering; vordering
functioning functioneren; werken functionering
labor arbeid; job; karwei
labour arbeid; job; karwei
operate ageren; handelen
operation werken; werking bewerking; operatie; verrichting
work ageren; ambacht; arbeid; beroep; bezigheid; handelen; inspanning; job; karwei; taak; vak; werk; werkzaamheden; werkzaamheid
working functioneren; werken; werking arbeid; gelukken; job; karwei; lukken; slagen
- doen
VerbRelated TranslationsOther Translations
do arbeiden; werken afleggen; doen; handelen; meters maken; uitrichten; uitvoeren; verrichten
labor arbeiden; werken
labour arbeiden; werken
operate handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken bedienen; karren; knoppen bedienen; rijden
proceed handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten
work arbeiden; handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken uit werken gaan; werkzaam zijn; wrochten
- functioneren
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
functioning fungerend; handelend
working actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; druk; werkend; werkzaam

Related Words for "werken":


Synonyms for "werken":


Antonyms for "werken":


Related Definitions for "werken":

  1. het werk verrichten waarvoor het bedoeld is1
    • het koffieapparaat werkt weer1
  2. bezig zijn om geld te verdienen1
    • mijn vader werkt halve dagen1
  3. een taak verrichten, iets doen1
    • Anne werkt hard voor het proefwerk1
  4. effect of invloed hebben1
    • die pillen werken goed1
  5. langzaam krimpen, uitzetten enz.1
    • de houten vloer werkt nog een beetje1

Wiktionary Translations for werken:

werken
verb
  1. arbeid verrichten, lichte vorm van zwoegen
werken
verb
  1. to have an effect on
  2. to labour, to work
  3. to do a specific task
  4. function correctly
plural
  1. Plural form of work

Cross Translation:
FromToVia
werken work arbeitenerwerbstätig sein, tätig sein, schöpferisch tätig sein
werken trade under the name of firmieren — einen bestimmten Firmennamen benutzen und mit diesem unterzeichnen
werken migrate; move wandern — (häufig, in regelmäßigen Abständen) den Aufenthaltsort wechseln
werken work bosser — France|fr popu|fr travailler.
werken delay différer — Traductions à trier suivant le sens
werken function; operate; run; work; perform; act fonctionneraccomplir sa fonction, en parlant d’un mécanisme, d’un organe, etc.
werken produce; operate; impact; impinge; work; avail; affect; act; take action; move opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
werken work taffer — (argot) travailler.
werken work; labour travailler — Fournir un travail
werken vary varier — À trier

Related Translations for werk