Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. oprakelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for oprakelen from Dutch to Spanish

oprakelen:

oprakelen verb (rakel op, rakelt op, rakelde op, rakelden op, opgerakeld)

  1. oprakelen (ter sprake brengen)
    avivar

Conjugations for oprakelen:

o.t.t.
  1. rakel op
  2. rakelt op
  3. rakelt op
  4. rakelen op
  5. rakelen op
  6. rakelen op
o.v.t.
  1. rakelde op
  2. rakelde op
  3. rakelde op
  4. rakelden op
  5. rakelden op
  6. rakelden op
v.t.t.
  1. heb opgerakeld
  2. hebt opgerakeld
  3. heeft opgerakeld
  4. hebben opgerakeld
  5. hebben opgerakeld
  6. hebben opgerakeld
v.v.t.
  1. had opgerakeld
  2. had opgerakeld
  3. had opgerakeld
  4. hadden opgerakeld
  5. hadden opgerakeld
  6. hadden opgerakeld
o.t.t.t.
  1. zal oprakelen
  2. zult oprakelen
  3. zal oprakelen
  4. zullen oprakelen
  5. zullen oprakelen
  6. zullen oprakelen
o.v.t.t.
  1. zou oprakelen
  2. zou oprakelen
  3. zou oprakelen
  4. zouden oprakelen
  5. zouden oprakelen
  6. zouden oprakelen
en verder
  1. is opgerakeld
diversen
  1. rakel op!
  2. rakelt op!
  3. opgerakeld
  4. oprakelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for oprakelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
avivar oprakelen; ter sprake brengen aanblazen; aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanstoken; aanvuren; aanwakkeren; aanzetten; aanzetten tot; activeren; animeren; bezielen; instigeren; motiveren; opfokken; ophitsen; opjutten; oppeppen; oppoken; opruien; opstoken; opwekken; poken; porren; provoceren; stimuleren; stoken; toejuichen

Wiktionary Translations for oprakelen:

oprakelen
verb
  1. het vuur feller doen branden door erin te poken