Dutch

Detailed Translations for fluctueren from Dutch to Spanish

fluctueren:

fluctueren verb (fluctueer, fluctueert, fluctueerde, fluctueerden, gefluctueerd)

  1. fluctueren (variëren)

Conjugations for fluctueren:

o.t.t.
  1. fluctueer
  2. fluctueert
  3. fluctueert
  4. fluctueren
  5. fluctueren
  6. fluctueren
o.v.t.
  1. fluctueerde
  2. fluctueerde
  3. fluctueerde
  4. fluctueerden
  5. fluctueerden
  6. fluctueerden
v.t.t.
  1. heb gefluctueerd
  2. hebt gefluctueerd
  3. heeft gefluctueerd
  4. hebben gefluctueerd
  5. hebben gefluctueerd
  6. hebben gefluctueerd
v.v.t.
  1. had gefluctueerd
  2. had gefluctueerd
  3. had gefluctueerd
  4. hadden gefluctueerd
  5. hadden gefluctueerd
  6. hadden gefluctueerd
o.t.t.t.
  1. zal fluctueren
  2. zult fluctueren
  3. zal fluctueren
  4. zullen fluctueren
  5. zullen fluctueren
  6. zullen fluctueren
o.v.t.t.
  1. zou fluctueren
  2. zou fluctueren
  3. zou fluctueren
  4. zouden fluctueren
  5. zouden fluctueren
  6. zouden fluctueren
en verder
  1. is gefluctueerd
  2. zijn gefluctueerd
diversen
  1. fluctueer!
  2. fluctueert!
  3. gefluctueerd
  4. fluctuerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for fluctueren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anadear fluctueren; variëren
balancear fluctueren; variëren balanceren; bengelen; bungelen; in evenwicht brengen; slingeren; uitbalanceren; wankelen
balancearse fluctueren; variëren bengelen; deinen; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; slippen; uitglijden; wankelen; wiebelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken
cambiar fluctueren; variëren Wisselen; aflossen; afwisselen; amenderen; converteren; hernieuwen; herstellen; herzien; iets omdraaien; inruilen; inwisselen; kenteren; modificeren; omkeren; omruilen; omwerken; omwisselen; omzetten; omzwaaien; overstappen; remplaceren; renoveren; restaureren; ruilen; veranderen; verbeteren; vernieuwen; verruilen; vervangen; verwisselen; wijzigen; wisselen
desequilibrarse fluctueren; variëren versagen; wankelen
fluctuar fluctueren; variëren deinen; golven; omwisselen; wankelen; wiegelen; wisselen
intercambiar fluctueren; variëren met elkaar verwarren; omwisselen; ruilen; uitwisselen; verruilen; verwisselen; wisselen
moverse continuamente fluctueren; variëren deinen; golven; met de hand groeten; wankelen; wiegelen; zwaaien
serpentear fluctueren; variëren deinen; golven; herhaald krommen; in kringetjes ronddraaien; kringelen; kronkelen; omwisselen; rondslingeren; slingeren; twisten; wiegelen; wisselen
tambalear fluctueren; variëren heen en weer zwaaien; slingeren; waggelen; wankelen; zwaaien; zwenken
tambalearse fluctueren; variëren deinen; golven; rondslingeren; slingeren; smijten; waggelen; wankelen; wiegelen; zwieren
titubear fluctueren; variëren betwijfelen; omwisselen; wankelen; wisselen
vacilar fluctueren; variëren aarzelen; betwijfelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; omwisselen; talmen; teuten; treuzelen; twijfelen; wankelen; weifelen; wisselen; zaniken; zeiken; zeuren