Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. overzenden:


Dutch

Detailed Translations for overzenden from Dutch to Spanish

overzenden:

overzenden verb (zend over, zendt over, zond over, zonden over, overgezonden)

  1. overzenden (geld overmaken; overschrijven; overboeken)
  2. overzenden

Conjugations for overzenden:

o.t.t.
  1. zend over
  2. zendt over
  3. zendt over
  4. zenden over
  5. zenden over
  6. zenden over
o.v.t.
  1. zond over
  2. zond over
  3. zond over
  4. zonden over
  5. zonden over
  6. zonden over
v.t.t.
  1. heb overgezonden
  2. hebt overgezonden
  3. heeft overgezonden
  4. hebben overgezonden
  5. hebben overgezonden
  6. hebben overgezonden
v.v.t.
  1. had overgezonden
  2. had overgezonden
  3. had overgezonden
  4. hadden overgezonden
  5. hadden overgezonden
  6. hadden overgezonden
o.t.t.t.
  1. zal overzenden
  2. zult overzenden
  3. zal overzenden
  4. zullen overzenden
  5. zullen overzenden
  6. zullen overzenden
o.v.t.t.
  1. zou overzenden
  2. zou overzenden
  3. zou overzenden
  4. zouden overzenden
  5. zouden overzenden
  6. zouden overzenden
diversen
  1. zend over!
  2. zendt over!
  3. overgezonden
  4. overzendend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for overzenden:

NounRelated TranslationsOther Translations
depositar neerzetten
pagar boeten
VerbRelated TranslationsOther Translations
depositar geld overmaken; overboeken; overschrijven; overzenden afbakenen; afpalen; afzetten; afzien van rechtsvervolging; begrenzen; beknotten; beperken; betrappen; bewaren; bijstorten; bijzetten; deponeren; inleggen; invoegen; laten uitstappen; leggen; neerleggen; neerzetten; omlijnen; op rekening storten; opslaan; plaatsen; seponeren; snappen; stationeren; storten; tussenleggen; verneuken; wegleggen; zetten
pagar geld overmaken; overboeken; overschrijven; overzenden afbetalen; afrekenen; bekostigen; belonen; besteden; betalen; bezoldigen; boeten; deponeren; dokken; gieten; gunnen; honoreren; iets toekennen; lonen; neerleggen; onderuit halen; ophoesten; salariëren; schenken; spenderen; storten; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitbetalen; uitgeven; uitkeren; uitstorten; vereffenen; verrekenen; voldoen; voor de dag komen met
pasar geld overmaken; overboeken; overschrijven; overzenden aankomen; achteruitgaan; aflopen; afsluiten; bezoeken; bezwijken; dichtdoen; doodgaan; doorgeven; doorhalen; doorkomen; doorspelen; doorvertellen; erdoor komen; gebeuren; geschieden; iemand opzoeken; inhalen; instorten; kapotgaan; langsgaan; langskomen; omkomen; op visite gaan; oprijzen; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overlijden; overschrijden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rijzen; rondbrieven; rondvertellen; sluiten; snel bewegen; sterven; tenondergaan; teruggaan; toedoen; toegaan; toemaken; vergaan; verlopen; verrotten; verstrijken; verteren; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voordoen; voorvallen; wegrotten; zinken
remitir geld overmaken; overboeken; overschrijven; overzenden capituleren; opgeven; opsturen; overgeven; posten; sturen; terugbezorgen; teruggooien; terugsturen; terugwerpen; toezenden; uitleveren; versturen; verzenden; wegsturen; wegzenden; zenden; zich overgeven
transcribir geld overmaken; overboeken; overschrijven; overzenden bewerken; deponeren; storten; tekst redigeren
transferir geld overmaken; overboeken; overschrijven; overzenden anders boeken; delegeren; disloqueren; gireren; overbrengen; overdragen; overhevelen; overplaatsen; overtappen; overzetten; per postgiro betalen; roeren; standplaats veranderen; transponeren; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten
transmitir geld overmaken; overboeken; overschrijven; overzenden aangeven; aanreiken; afgeven; communiceren; delegeren; geven; omroepen; overbrengen; overdragen; overgeven; overhandigen; overleveren; programma uitzenden; toesteken