Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. schaften:


Dutch

Detailed Translations for schaften from Dutch to Spanish

schaften:

schaften verb (schaft, schaftte, schaftten, geschaft)

  1. schaften

Conjugations for schaften:

o.t.t.
  1. schaft
  2. schaft
  3. schaft
  4. schaften
  5. schaften
  6. schaften
o.v.t.
  1. schaftte
  2. schaftte
  3. schaftte
  4. schaftten
  5. schaftten
  6. schaftten
v.t.t.
  1. ben geschaft
  2. bent geschaft
  3. is geschaft
  4. zijn geschaft
  5. zijn geschaft
  6. zijn geschaft
v.v.t.
  1. was geschaft
  2. was geschaft
  3. was geschaft
  4. waren geschaft
  5. waren geschaft
  6. waren geschaft
o.t.t.t.
  1. zal schaften
  2. zult schaften
  3. zal schaften
  4. zullen schaften
  5. zullen schaften
  6. zullen schaften
o.v.t.t.
  1. zou schaften
  2. zou schaften
  3. zou schaften
  4. zouden schaften
  5. zouden schaften
  6. zouden schaften
diversen
  1. schaft!
  2. schaftt!
  3. geschaft
  4. schaftend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schaften:

NounRelated TranslationsOther Translations
devorar bikken; vreten
VerbRelated TranslationsOther Translations
almorzar schaften lunchen
cenar schaften consumeren; dineren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; souperen; tafelen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen
comer schaften bikken; binnenkrijgen; consumeren; dineren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; tafelen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen
devorar schaften bikken; binnenkrijgen; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen; zwelgen
mascar schaften kauwen
morfar schaften bikken; eten; naar binnen werken