Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. voorbijgaan:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for voorbijgaan from Dutch to Spanish

voorbijgaan:

voorbijgaan verb (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)

  1. voorbijgaan (verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen)
  2. voorbijgaan (passeren; inhalen; voorbijrijden)

Conjugations for voorbijgaan:

o.t.t.
  1. ga voorbij
  2. gaat voorbij
  3. gaat voorbij
  4. gaan voorbij
  5. gaan voorbij
  6. gaan voorbij
o.v.t.
  1. ging voorbij
  2. ging voorbij
  3. ging voorbij
  4. gingen voorbij
  5. gingen voorbij
  6. gingen voorbij
v.t.t.
  1. ben voorbij gegaan
  2. bent voorbij gegaan
  3. is voorbij gegaan
  4. zijn voorbij gegaan
  5. zijn voorbij gegaan
  6. zijn voorbij gegaan
v.v.t.
  1. was voorbij gegaan
  2. was voorbij gegaan
  3. was voorbij gegaan
  4. waren voorbij gegaan
  5. waren voorbij gegaan
  6. waren voorbij gegaan
o.t.t.t.
  1. zal voorbijgaan
  2. zult voorbijgaan
  3. zal voorbijgaan
  4. zullen voorbijgaan
  5. zullen voorbijgaan
  6. zullen voorbijgaan
o.v.t.t.
  1. zou voorbijgaan
  2. zou voorbijgaan
  3. zou voorbijgaan
  4. zouden voorbijgaan
  5. zouden voorbijgaan
  6. zouden voorbijgaan
diversen
  1. ga voorbij!
  2. gaat voorbij!
  3. voorbij gegaan
  4. voorbijgaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for voorbijgaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
avanzar vooruitgaan; vorderen
VerbRelated TranslationsOther Translations
adelantar inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden aanrukken; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; verder komen; vliegen; voorschieten; vooruitgaan; vooruitkomen; vorderen; zich haasten; zich spoeden
avanzar aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aanrukken; bevorderd worden; doordrijven; geweld gebruiken; hogerop komen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opmarcheren; oprukken; opschieten; reppen; snellen; spoeden; verder komen; vliegen; voortschrijden; vooruitbrengen; vooruitgaan; vooruitkomen; vorderen; zich haasten; zich opwerken; zich spoeden
declinar aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afkeuren; aflopen; afschepen; afstemmen; afwijzen; afwimpelen; begeven; declineren; flauw hellend aflopend; flippen; glooien; verbuigen; vergaan; verkommeren; vervallen; vervoegen; verwerpen; wegsturen
expirar aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
pasar aflopen; inhalen; passeren; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijrijden aankomen; achteruitgaan; afsluiten; bezoeken; bezwijken; dichtdoen; doodgaan; doorgeven; doorhalen; doorkomen; doorspelen; doorvertellen; erdoor komen; gebeuren; geld overmaken; geschieden; iemand opzoeken; instorten; kapotgaan; langsgaan; langskomen; omkomen; op visite gaan; oprijzen; overboeken; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overlijden; overschrijden; overschrijven; overzenden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rijzen; rondbrieven; rondvertellen; sluiten; snel bewegen; sterven; tenondergaan; teruggaan; toedoen; toegaan; toemaken; vergaan; verrotten; verteren; voorbijkomen; voorbijlopen; voordoen; voorvallen; wegrotten; zinken
transcurrir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan

Wiktionary Translations for voorbijgaan:


Cross Translation:
FromToVia
voorbijgaan pasar pass — go by, over, etc

Related Translations for voorbijgaan