Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. gehecht:
  2. hechten:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for gehecht from Dutch to French

gehecht:

gehecht adj

  1. gehecht (verknocht)

Translation Matrix for gehecht:

NounRelated TranslationsOther Translations
attaché aanknopen; attaché
ModifierRelated TranslationsOther Translations
attaché gehecht; verknocht aan elkaar zittend; aaneengehecht; aangehecht; aangevoegd; aanhangend; aanhankelijk; geboeid; gekoppeld; opgebonden; vastgebonden; vastgehecht; vastgemaakt; vastzittend; verbonden; verkleefd
attaché à gehecht; verknocht
dévoué gehecht; verknocht aanhangend; aanhankelijk; eerlijk; fideel; getrouw; loyaal; openhartig; oprecht; rondborstig; toegedaan; toegewijd; trouw; trouwhartig

Related Words for "gehecht":


Wiktionary Translations for gehecht:

gehecht
adjective
  1. Qui montre de l’affection, de l’amour.

gehecht form of hechten:

hechten verb (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)

  1. hechten (vastnaaien)
    suturer; coudre
    • suturer verb (suture, sutures, suturons, suturez, )
    • coudre verb (couds, coudt, cousons, cousez, )
  2. hechten (aanhechten; bevestigen)
    attacher; fixer; assujettir; rattacher; caler
    • attacher verb (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • fixer verb (fixe, fixes, fixons, fixez, )
    • assujettir verb (assujettis, assujettit, assujettissons, assujettissez, )
    • rattacher verb (rattache, rattaches, rattachons, rattachez, )
    • caler verb
  3. hechten (vastlijmen; vasthechten; lijmen; vastplakken; opplakken)
    coller; attacher; engluer; fixer; rattacher; s'attacher
    • coller verb (colle, colles, collons, collez, )
    • attacher verb (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • engluer verb (englue, englues, engluons, engluez, )
    • fixer verb (fixe, fixes, fixons, fixez, )
    • rattacher verb (rattache, rattaches, rattachons, rattachez, )
    • s'attacher verb

Conjugations for hechten:

o.t.t.
  1. hecht
  2. hecht
  3. hecht
  4. hechten
  5. hechten
  6. hechten
o.v.t.
  1. hechtte
  2. hechtte
  3. hechtte
  4. hechtten
  5. hechtten
  6. hechtten
v.t.t.
  1. heb gehecht
  2. hebt gehecht
  3. heeft gehecht
  4. hebben gehecht
  5. hebben gehecht
  6. hebben gehecht
v.v.t.
  1. had gehecht
  2. had gehecht
  3. had gehecht
  4. hadden gehecht
  5. hadden gehecht
  6. hadden gehecht
o.t.t.t.
  1. zal hechten
  2. zult hechten
  3. zal hechten
  4. zullen hechten
  5. zullen hechten
  6. zullen hechten
o.v.t.t.
  1. zou hechten
  2. zou hechten
  3. zou hechten
  4. zouden hechten
  5. zouden hechten
  6. zouden hechten
en verder
  1. ben gehecht
  2. bent gehecht
  3. is gehecht
  4. zijn gehecht
  5. zijn gehecht
  6. zijn gehecht
diversen
  1. hecht!
  2. hecht!
  3. gehecht
  4. hechtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for hechten:

NounRelated TranslationsOther Translations
coller aanlijmen; aanplakken; lijmen; vastlijmen; vastplakken
engluer aanplakken; vastplakken
fixer aanhechten; bevestiging; vasthechten; vastmaken
VerbRelated TranslationsOther Translations
assujettir aanhechten; bevestigen; hechten
attacher aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aaneenplakken; aangespen; aanhaken; aankoppelen; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; iets vastkleven; inbinden; kleven; klitten; knevelen; knopen; koeken; koppelen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; snoeren; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
caler aanhechten; bevestigen; hechten
coller hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar plakken; aanbakken; aanbranden; aandrukken; aaneen plakken; aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; bevestigen; ergens aan bevestigen; iets vastkleven; inplakken; kitten; kleven; klitten; lijmen; plakken; samenplakken; vastdrukken; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastzetten
coudre hechten; vastnaaien aaneenlassen; lassen
engluer hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; aankleven; kleven; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
fixer aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar bevestigen; aandraaien; aangespen; aanhaken; aankijken; aankoppelen; adviseren; afwegen; bekijken; bevestigen; binden; dichtbinden; dichtgespen; dichtsnoeren; door draaien vastmaken; ergens aan bevestigen; gadeslaan; iets aanraden; ingeven; kijken; knevelen; knopen; neerleggen; onderuit halen; opsluiten; overdenken; overwegen; raden; schouwen; strikken; suggereren; toebinden; toegespen; toeschouwen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
rattacher aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen
s'attacher hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; beijveren; kleven; klitten; plakken; vastgroeien; vastplakken; wortel schieten; wortelen
suturer hechten; vastnaaien

Wiktionary Translations for hechten:

hechten
verb
  1. joindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.
  2. chirurgie|fr pratiquer une suture.

Cross Translation:
FromToVia
hechten appendre; suspendre; ajouter append — To hang or attach to, as by a string

External Machine Translations: