Summary


Dutch

Detailed Translations for opereren from Dutch to French

opereren:

opereren verb (opereer, opereert, opereerde, opereerden, geopereerd)

  1. opereren (te werk gaan; werken; manipuleren; )
    opérer; procéder; faire marcher; mettre en marche; agir; manipuler; faire un procès à; s'occuper de; s'y prendre
    • opérer verb (opère, opères, opérons, opérez, )
    • procéder verb (procède, procèdes, procédons, procédez, )
    • agir verb (agis, agit, agissons, agissez, )
    • manipuler verb (manipule, manipules, manipulons, manipulez, )

Conjugations for opereren:

o.t.t.
  1. opereer
  2. opereert
  3. opereert
  4. opereren
  5. opereren
  6. opereren
o.v.t.
  1. opereerde
  2. opereerde
  3. opereerde
  4. opereerden
  5. opereerden
  6. opereerden
v.t.t.
  1. heb geopereerd
  2. hebt geopereerd
  3. heeft geopereerd
  4. hebben geopereerd
  5. hebben geopereerd
  6. hebben geopereerd
v.v.t.
  1. had geopereerd
  2. had geopereerd
  3. had geopereerd
  4. hadden geopereerd
  5. hadden geopereerd
  6. hadden geopereerd
o.t.t.t.
  1. zal opereren
  2. zult opereren
  3. zal opereren
  4. zullen opereren
  5. zullen opereren
  6. zullen opereren
o.v.t.t.
  1. zou opereren
  2. zou opereren
  3. zou opereren
  4. zouden opereren
  5. zouden opereren
  6. zouden opereren
en verder
  1. ben geopereerd
  2. bent geopereerd
  3. is geopereerd
  4. zijn geopereerd
  5. zijn geopereerd
  6. zijn geopereerd
diversen
  1. opereer!
  2. opereert!
  3. geopereerd
  4. opererend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opereren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
agir handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken ageren; handelen
faire marcher handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken aandoen; aanmaken; aanzetten; beetnemen; in het ootje nemen; inschakelen; starten; voortbewegen
faire un procès à handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken
manipuler handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken behandelen; manipuleren; onder behandeling nemen
mettre en marche handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken aanbreken; aandoen; aandraaien; aandrijven; aangaan; aankaarten; aanknopen; aanmaken; aanslingeren; aansnijden; aansporen; aanvangen; aanzetten; aanzwengelen; beginnen; een begin nemen; entameren; gesprek aanknopen; in werking stellen; inluiden; inschakelen; ondernemen; openen; opkrikken; opstarten; opwekken; opwerpen; prikkelen; starten; stimuleren; te berde brengen; ter sprake brengen; van start gaan
opérer handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken ageren; handelen
procéder handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken
s'occuper de handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken aan tafel bedienen; bedienen; inlaten; knoppen bedienen; opdienen; opdissen; te doen hebben; voorzetten; zich bezighouden met
s'y prendre handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken

Related Definitions for "opereren":

  1. iemand behandelen via een opening in het lichaam1
    • hij wordt aan zijn buik geopereerd1
  2. ingewikkelde acties uitvoeren1
    • deze bende opereert vooral 's nachts1

Wiktionary Translations for opereren:

opereren
verb
  1. aan een chirurgische ingreep onderwerpen
  2. acties uitvoeren, optreden
opereren