Summary


Dutch

Detailed Synonyms for aanhang in Dutch

aanhang:

aanhang [de ~ (m)] noun

  1. de aanhang
    de fans; de aanhang; de volgers; de supporters

aanhang form of aanhangen:

aanhangen [znw.] noun

  1. aanhangen
    aanhangen

aanhangen verb (hang aan, hangt aan, hing aan, hingen aan, aangehangen)

  1. aanhangen
    aankoppelen; vastkoppelen; aanhangen
    • aankoppelen verb (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • vastkoppelen verb (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • aanhangen verb (hang aan, hangt aan, hing aan, hingen aan, aangehangen)

Conjugations for aanhangen:

o.t.t.
  1. hang aan
  2. hangt aan
  3. hangt aan
  4. hangen aan
  5. hangen aan
  6. hangen aan
o.v.t.
  1. hing aan
  2. hing aan
  3. hing aan
  4. hingen aan
  5. hingen aan
  6. hingen aan
v.t.t.
  1. heb aangehangen
  2. hebt aangehangen
  3. heeft aangehangen
  4. hebben aangehangen
  5. hebben aangehangen
  6. hebben aangehangen
v.v.t.
  1. had aangehangen
  2. had aangehangen
  3. had aangehangen
  4. hadden aangehangen
  5. hadden aangehangen
  6. hadden aangehangen
o.t.t.t.
  1. zal aanhangen
  2. zult aanhangen
  3. zal aanhangen
  4. zullen aanhangen
  5. zullen aanhangen
  6. zullen aanhangen
o.v.t.t.
  1. zou aanhangen
  2. zou aanhangen
  3. zou aanhangen
  4. zouden aanhangen
  5. zouden aanhangen
  6. zouden aanhangen
diversen
  1. hang aan!
  2. hangt aan!
  3. aangehangen
  4. aanhangende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze