Dutch

Detailed Synonyms for boert in Dutch

boeren:

boeren [de ~] noun, plural

  1. de boeren
    de boeren; de provincialen
  2. de boeren
    de boeren; de agrariërs
  3. de boeren
    de oprispingen; de boeren

boeren verb (boer, boert, boerde, boerden, geboerd)

  1. boeren
    boeren; oprispen; burpen
    • boeren verb (boer, boert, boerde, boerden, geboerd)
    • oprispen verb (risp op, rispt op, rispte op, rispten op, opgerispt)
    • burpen verb
  2. boeren
    boeren; resultaten van werk zien

Conjugations for boeren:

o.t.t.
  1. boer
  2. boert
  3. boert
  4. boeren
  5. boeren
  6. boeren
o.v.t.
  1. boerde
  2. boerde
  3. boerde
  4. boerden
  5. boerden
  6. boerden
v.t.t.
  1. heb geboerd
  2. hebt geboerd
  3. heeft geboerd
  4. hebben geboerd
  5. hebben geboerd
  6. hebben geboerd
v.v.t.
  1. had geboerd
  2. had geboerd
  3. had geboerd
  4. hadden geboerd
  5. hadden geboerd
  6. hadden geboerd
o.t.t.t.
  1. zal boeren
  2. zult boeren
  3. zal boeren
  4. zullen boeren
  5. zullen boeren
  6. zullen boeren
o.v.t.t.
  1. zou boeren
  2. zou boeren
  3. zou boeren
  4. zouden boeren
  5. zouden boeren
  6. zouden boeren
diversen
  1. boer!
  2. boert!
  3. geboerd
  4. boerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

boeren [het ~] noun

  1. het boeren
    het boeren; oprispen

Related Words for "boeren":