Summary
Dutch Synonyms:   more detail...
  1. kastijden:


Dutch

Detailed Synonyms for kastijden in Dutch

kastijden:

kastijden verb (kastijd, kastijdt, kastijdde, kastijdden, gekastijd)

  1. kastijden
    kastijden; tuchtigen; geselen
    • kastijden verb (kastijd, kastijdt, kastijdde, kastijdden, gekastijd)
    • tuchtigen verb (tuchtig, tuchtigt, tuchtigde, tuchtigden, getuchtigd)
    • geselen verb (gesel, geselt, geselde, geselden, gegeseld)

Conjugations for kastijden:

o.t.t.
  1. kastijd
  2. kastijdt
  3. kastijdt
  4. kastijden
  5. kastijden
  6. kastijden
o.v.t.
  1. kastijdde
  2. kastijdde
  3. kastijdde
  4. kastijdden
  5. kastijdden
  6. kastijdden
v.t.t.
  1. heb gekastijd
  2. hebt gekastijd
  3. heeft gekastijd
  4. hebben gekastijd
  5. hebben gekastijd
  6. hebben gekastijd
v.v.t.
  1. had gekastijd
  2. had gekastijd
  3. had gekastijd
  4. hadden gekastijd
  5. hadden gekastijd
  6. hadden gekastijd
o.t.t.t.
  1. zal kastijden
  2. zult kastijden
  3. zal kastijden
  4. zullen kastijden
  5. zullen kastijden
  6. zullen kastijden
o.v.t.t.
  1. zou kastijden
  2. zou kastijden
  3. zou kastijden
  4. zouden kastijden
  5. zouden kastijden
  6. zouden kastijden
en verder
  1. ben gekastijd
  2. bent gekastijd
  3. is gekastijd
  4. zijn gekastijd
  5. zijn gekastijd
  6. zijn gekastijd
diversen
  1. kastijd!
  2. kastijdt!
  3. gekastijd
  4. kastijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze