Summary
Dutch Synonyms:   more detail...
  1. rijden:


Dutch

Detailed Synonyms for rijden in Dutch

rijden:

rijden verb (rijd, rijdt, reed, reden, gereden)

  1. rijden
    rijden; karren
    • rijden verb (rijd, rijdt, reed, reden, gereden)
    • karren verb (kar, kart, karde, karden, gekard)
  2. rijden
    – in een voertuig vervoeren 1
    rijden
    – in een voertuig vervoeren 1
    • rijden verb (rijd, rijdt, reed, reden, gereden)
      • kun jij mij naar huis rijden?1
  3. rijden
    – vooruit komen 1
    rijden
    – vooruit komen 1
    • rijden verb (rijd, rijdt, reed, reden, gereden)
      • deze auto kan niet meer rijden1

Conjugations for rijden:

o.t.t.
  1. rijd
  2. rijdt
  3. rijdt
  4. rijden
  5. rijden
  6. rijden
o.v.t.
  1. reed
  2. reed
  3. reed
  4. reden
  5. reden
  6. reden
v.t.t.
  1. heb gereden
  2. hebt gereden
  3. heeft gereden
  4. hebben gereden
  5. hebben gereden
  6. hebben gereden
v.v.t.
  1. had gereden
  2. had gereden
  3. had gereden
  4. hadden gereden
  5. hadden gereden
  6. hadden gereden
o.t.t.t.
  1. zal rijden
  2. zult rijden
  3. zal rijden
  4. zullen rijden
  5. zullen rijden
  6. zullen rijden
o.v.t.t.
  1. zou rijden
  2. zou rijden
  3. zou rijden
  4. zouden rijden
  5. zouden rijden
  6. zouden rijden
en verder
  1. ben gereden
  2. bent gereden
  3. is gereden
  4. zijn gereden
  5. zijn gereden
  6. zijn gereden
diversen
  1. rijd!
  2. rijdt!
  3. gereden
  4. rijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

rijden [znw.] noun

  1. rijden
    rijden; autorijden

Related Definitions for "rijden":

  1. in een voertuig vervoeren1
    • kun jij mij naar huis rijden?1
  2. vooruit komen1
    • deze auto kan niet meer rijden1

Related Synonyms for rijden