Dutch

Detailed Synonyms for zegen in Dutch

zegen:

zegen [de ~ (m)] noun, plural

  1. de zegen
    de voorspoed; de zegening; de zaligheid; gezegende toestand; het heil; de zegen; zegenen
  2. de zegen
    de voorspoed; de zegening; de zegen; het heil; zegenen; gezegende toestand; de wijding

Related Words for "zegen":


zegen form of zegenen:

zegenen verb (zegen, zegent, zegende, zegenden, gezegend)

  1. zegenen
    wijden; zegenen; inzegenen; heiligen; inwijden
    • wijden verb (wijd, wijdt, wijdde, wijdden, gewijd)
    • zegenen verb (zegen, zegent, zegende, zegenden, gezegend)
    • inzegenen verb (zegen in, zegent in, zegende in, zegenden in, ingezegend)
    • heiligen verb (heilig, heiligt, heiligde, heiligden, geheiligd)
    • inwijden verb (wijd in, wijdt in, wijdde in, wijdden in, ingewijd)

Conjugations for zegenen:

o.t.t.
  1. zegen
  2. zegent
  3. zegent
  4. zegenen
  5. zegenen
  6. zegenen
o.v.t.
  1. zegende
  2. zegende
  3. zegende
  4. zegenden
  5. zegenden
  6. zegenden
v.t.t.
  1. heb gezegend
  2. hebt gezegend
  3. heeft gezegend
  4. hebben gezegend
  5. hebben gezegend
  6. hebben gezegend
v.v.t.
  1. had gezegend
  2. had gezegend
  3. had gezegend
  4. hadden gezegend
  5. hadden gezegend
  6. hadden gezegend
o.t.t.t.
  1. zal zegenen
  2. zult zegenen
  3. zal zegenen
  4. zullen zegenen
  5. zullen zegenen
  6. zullen zegenen
o.v.t.t.
  1. zou zegenen
  2. zou zegenen
  3. zou zegenen
  4. zouden zegenen
  5. zouden zegenen
  6. zouden zegenen
diversen
  1. zegen!
  2. zegent!
  3. gezegend
  4. zegenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zegenen [znw.] noun

  1. zegenen
    de voorspoed; de zegening; de zaligheid; gezegende toestand; het heil; de zegen; zegenen
  2. zegenen
    de voorspoed; de zegening; de zegen; het heil; zegenen; gezegende toestand; de wijding

Related Words for "zegenen":