Dutch

Detailed Synonyms for belasteren in Dutch

belasteren:

belasteren verb (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)

  1. belasteren
    kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
    • kwaadspreken verb (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren verb (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren verb (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
    • smaden verb (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)
  2. belasteren
    roddelen; kwaadspreken; belasteren; lasteren
    • roddelen verb (roddel, roddelt, roddelde, roddelden, geroddeld)
    • kwaadspreken verb (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren verb (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren verb (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)

Conjugations for belasteren:

o.t.t.
  1. belaster
  2. belastert
  3. belastert
  4. belasteren
  5. belasteren
  6. belasteren
o.v.t.
  1. belasterde
  2. belasterde
  3. belasterde
  4. belasterden
  5. belasterden
  6. belasterden
v.t.t.
  1. heb belasterd
  2. hebt belasterd
  3. heeft belasterd
  4. hebben belasterd
  5. hebben belasterd
  6. hebben belasterd
v.v.t.
  1. had belasterd
  2. had belasterd
  3. had belasterd
  4. hadden belasterd
  5. hadden belasterd
  6. hadden belasterd
o.t.t.t.
  1. zal belasteren
  2. zult belasteren
  3. zal belasteren
  4. zullen belasteren
  5. zullen belasteren
  6. zullen belasteren
o.v.t.t.
  1. zou belasteren
  2. zou belasteren
  3. zou belasteren
  4. zouden belasteren
  5. zouden belasteren
  6. zouden belasteren
diversen
  1. belaster!
  2. belastert!
  3. belasterd
  4. belasterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

belasteren [znw.] noun

  1. belasteren
    belasteren; zwartmaken
  2. belasteren
    belasteren; kwaadspreken