Dutch

Detailed Synonyms for echoën in Dutch

echoën:

echoën verb (echo, echoot, echode, echoden, geëchood)

  1. echoën
    echoën; galmen; weerklinken; naklinken
    • echoën verb (echo, echoot, echode, echoden, geëchood)
    • galmen verb (galm, galmt, galmde, galmden, gegalmd)
    • weerklinken verb (weerklink, weerklinkt, weerklonk, weerklonken, weerklonken)
    • naklinken verb (klink na, klinkt na, klonk na, klonken na, nageklonken)
  2. echoën
    resoneren; echoën; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen; galmen; schallen; weergalmen
    • resoneren verb
    • echoën verb (echo, echoot, echode, echoden, geëchood)
    • weerkaatsen verb (weerkaats, weerkaatst, weerkaatste, weerkaatsten, weerkaatst)
    • weerklinken verb (weerklink, weerklinkt, weerklonk, weerklonken, weerklonken)
    • weerschallen verb (weerschal, weerschalt, weerschalde, weerschalden, weerschald)
    • galmen verb (galm, galmt, galmde, galmden, gegalmd)
    • schallen verb
    • weergalmen verb (weergalm, weergalmt, weergalmde, weergalmden, weergalmd)
  3. echoën
    herhalen; nazeggen; napraten; nabouwen; echoën
    • herhalen verb (herhaal, herhaalt, herhaalde, herhaalden, herhaald)
    • nazeggen verb (zeg na, zegt na, zegde na, zegden na, nagezegd)
    • napraten verb (praat na, praatte na, praatten na, nagepraat)
    • nabouwen verb
    • echoën verb (echo, echoot, echode, echoden, geëchood)
  4. echoën
    reflecteren; stuiten; weerkaatsen; terugkaatsen; echoën; terugstoten
    • reflecteren verb (reflecteer, reflecteert, reflecteerde, reflecteerden, gereflecteerd)
    • stuiten verb (stuit, stuitte, stuitten, gestuit)
    • weerkaatsen verb (weerkaats, weerkaatst, weerkaatste, weerkaatsten, weerkaatst)
    • terugkaatsen verb (kaats terug, kaatst terug, kaatste terug, kaatsten terug, teruggekaatst)
    • echoën verb (echo, echoot, echode, echoden, geëchood)
    • terugstoten verb (stoot terug, stootte terug, stootten terug, terugestoten)

Conjugations for echoën:

o.t.t.
  1. echo
  2. echoot
  3. echoot
  4. echoën
  5. echoën
  6. echoën
o.v.t.
  1. echode
  2. echode
  3. echode
  4. echoden
  5. echoden
  6. echoden
v.t.t.
  1. heb geëchood
  2. hebt geëchood
  3. heeft geëchood
  4. hebben geëchood
  5. hebben geëchood
  6. hebben geëchood
v.v.t.
  1. had geëchood
  2. had geëchood
  3. had geëchood
  4. hadden geëchood
  5. hadden geëchood
  6. hadden geëchood
o.t.t.t.
  1. zal echoën
  2. zult echoën
  3. zal echoën
  4. zullen echoën
  5. zullen echoën
  6. zullen echoën
o.v.t.t.
  1. zou echoën
  2. zou echoën
  3. zou echoën
  4. zouden echoën
  5. zouden echoën
  6. zouden echoën
diversen
  1. echo!
  2. echoot!
  3. geëchood
  4. echoënd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze