Dutch

Detailed Synonyms for poneren in Dutch

poneren:

poneren verb (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)

  1. poneren
    stellen; poneren; naar voren brengen; opperen
    • stellen verb (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • poneren verb (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
    • naar voren brengen verb (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen verb (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  2. poneren
    naar voren brengen; opperen; poneren
    • naar voren brengen verb (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen verb (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
    • poneren verb (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
  3. poneren
    opperen; poneren; aanvoeren; te berde brengen
    • opperen verb (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
    • poneren verb (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
    • aanvoeren verb (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • te berde brengen verb (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)

Conjugations for poneren:

o.t.t.
  1. poneer
  2. poneert
  3. poneert
  4. poneren
  5. poneren
  6. poneren
o.v.t.
  1. poneerde
  2. poneerde
  3. poneerde
  4. poneerden
  5. poneerden
  6. poneerden
v.t.t.
  1. heb geponeerd
  2. hebt geponeerd
  3. heeft geponeerd
  4. hebben geponeerd
  5. hebben geponeerd
  6. hebben geponeerd
v.v.t.
  1. had geponeerd
  2. had geponeerd
  3. had geponeerd
  4. hadden geponeerd
  5. hadden geponeerd
  6. hadden geponeerd
o.t.t.t.
  1. zal poneren
  2. zult poneren
  3. zal poneren
  4. zullen poneren
  5. zullen poneren
  6. zullen poneren
o.v.t.t.
  1. zou poneren
  2. zou poneren
  3. zou poneren
  4. zouden poneren
  5. zouden poneren
  6. zouden poneren
en verder
  1. is geponeerd
  2. zijn geponeerd
diversen
  1. poneer!
  2. poneert!
  3. geponeerd
  4. ponerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

poneren [znw.] noun

  1. poneren
    poneren; het stellen