Dutch

Detailed Synonyms for schoonmaak in Dutch

schoonmaak:

schoonmaak [de ~ (m)] noun

  1. de schoonmaak
    de schoonmaak; de reiniging; reinigen; het schoonmaken; de zuivering; kuising; de kuis
  2. de schoonmaak
    de schoonmaak; reinigen; het schoonmaken; de reiniging; de zuivering; kuising; de opruiming

Related Words for "schoonmaak":


schoonmaken:

schoonmaken verb (maak schoon, maakt schoon, maakte schoon, maakten schoon, schoongemaakt)

  1. schoonmaken
    schoonmaken; zuiveren; reinigen; schoonpoetsen
    • schoonmaken verb (maak schoon, maakt schoon, maakte schoon, maakten schoon, schoongemaakt)
    • zuiveren verb (zuiver, zuivert, zuiverde, zuiverden, gezuiverd)
    • reinigen verb (reinig, reinigt, reinigde, reinigden, gereinigd)
    • schoonpoetsen verb (poets schoon, poetst schoon, poetste schoon, poetsten schoon, schoongepoetst)
  2. schoonmaken
    opruimen; schoonmaken; reinigen; uitmesten; uitruimen
    • opruimen verb (ruim op, ruimt op, ruimde op, ruimden op, opgeruimd)
    • schoonmaken verb (maak schoon, maakt schoon, maakte schoon, maakten schoon, schoongemaakt)
    • reinigen verb (reinig, reinigt, reinigde, reinigden, gereinigd)
    • uitmesten verb (mest uit, mestte uit, mestten uit, uitgemest)
    • uitruimen verb (ruim uit, ruimt uit, ruimde uit, ruimden uit, uitgeruimd)
  3. schoonmaken
    – het vuil eraf halen, wassen of poetsen 1
    schoonmaken; reinigen
    – het vuil eraf halen, wassen of poetsen 1
    • schoonmaken verb (maak schoon, maakt schoon, maakte schoon, maakten schoon, schoongemaakt)
      • Wijna heeft mijn huis schoongemaakt1
    • reinigen verb (reinig, reinigt, reinigde, reinigden, gereinigd)
      • moet je deze kleren niet reinigen?1
  4. schoonmaken
    – weghalen wat niet lekker is 1
    schoonmaken
    – weghalen wat niet lekker is 1
    • schoonmaken verb (maak schoon, maakt schoon, maakte schoon, maakten schoon, schoongemaakt)
      • hij heeft de groente schoongemaakt1

Conjugations for schoonmaken:

o.t.t.
  1. maak schoon
  2. maakt schoon
  3. maakt schoon
  4. maken schoon
  5. maken schoon
  6. maken schoon
o.v.t.
  1. maakte schoon
  2. maakte schoon
  3. maakte schoon
  4. maakten schoon
  5. maakten schoon
  6. maakten schoon
v.t.t.
  1. heb schoongemaakt
  2. hebt schoongemaakt
  3. heeft schoongemaakt
  4. hebben schoongemaakt
  5. hebben schoongemaakt
  6. hebben schoongemaakt
v.v.t.
  1. had schoongemaakt
  2. had schoongemaakt
  3. had schoongemaakt
  4. hadden schoongemaakt
  5. hadden schoongemaakt
  6. hadden schoongemaakt
o.t.t.t.
  1. zal schoonmaken
  2. zult schoonmaken
  3. zal schoonmaken
  4. zullen schoonmaken
  5. zullen schoonmaken
  6. zullen schoonmaken
o.v.t.t.
  1. zou schoonmaken
  2. zou schoonmaken
  3. zou schoonmaken
  4. zouden schoonmaken
  5. zouden schoonmaken
  6. zouden schoonmaken
en verder
  1. ben schoongemaakt
  2. bent schoongemaakt
  3. is schoongemaakt
  4. zijn schoongemaakt
  5. zijn schoongemaakt
  6. zijn schoongemaakt
diversen
  1. maak schoon!
  2. maakt schoon!
  3. schoongemaakt
  4. schoonmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

schoonmaken [het ~] noun

  1. het schoonmaken
    de schoonmaak; reinigen; het schoonmaken; de reiniging; de zuivering; kuising; de opruiming
  2. het schoonmaken
    de schoonmaak; de reiniging; reinigen; het schoonmaken; de zuivering; kuising; de kuis

Related Words for "schoonmaken":


Alternate Synonyms for "schoonmaken":


Antonyms for "schoonmaken":


Related Definitions for "schoonmaken":

  1. het vuil eraf halen, wassen of poetsen1
    • Wijna heeft mijn huis schoongemaakt1
  2. weghalen wat niet lekker is1
    • hij heeft de groente schoongemaakt1