Dutch

Detailed Synonyms for wegvallen in Dutch

wegvallen:

wegvallen [znw.] noun

  1. wegvallen
    het uitvallen; wegvallen

wegvallen verb (val weg, valt weg, viel weg, vielen weg, weggevallen)

  1. wegvallen
    overlijden; sterven; vallen; doodgaan; bezwijken; omkomen; sneuvelen; heengaan; wegvallen; inslapen
    • overlijden verb (overlijd, overlijdt, overleed, overleden, overleden)
    • sterven verb (sterf, sterft, stierf, stierven, gestorven)
    • vallen verb (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • doodgaan verb (ga dood, gaat dood, ging dood, gingen dood, doodgegaan)
    • bezwijken verb (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • omkomen verb (kom om, komt om, kwam om, kwamen om, omgekomen)
    • sneuvelen verb (sneuvel, sneuvelt, sneuvelde, sneuvelden, gesneuveld)
    • heengaan verb (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • wegvallen verb (val weg, valt weg, viel weg, vielen weg, weggevallen)
    • inslapen verb (slaap in, slaapt in, sliep in, sliepen in, ingeslapen)

Conjugations for wegvallen:

o.t.t.
  1. val weg
  2. valt weg
  3. valt weg
  4. vallen weg
  5. vallen weg
  6. vallen weg
o.v.t.
  1. viel weg
  2. viel weg
  3. viel weg
  4. vielen weg
  5. vielen weg
  6. vielen weg
v.t.t.
  1. ben weggevallen
  2. bent weggevallen
  3. is weggevallen
  4. zijn weggevallen
  5. zijn weggevallen
  6. zijn weggevallen
v.v.t.
  1. was weggevallen
  2. was weggevallen
  3. was weggevallen
  4. waren weggevallen
  5. waren weggevallen
  6. waren weggevallen
o.t.t.t.
  1. zal wegvallen
  2. zult wegvallen
  3. zal wegvallen
  4. zullen wegvallen
  5. zullen wegvallen
  6. zullen wegvallen
o.v.t.t.
  1. zou wegvallen
  2. zou wegvallen
  3. zou wegvallen
  4. zouden wegvallen
  5. zouden wegvallen
  6. zouden wegvallen
diversen
  1. val weg!
  2. valt weg!
  3. weggevallen
  4. wegvallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

wegvallen adj

  1. wegvallen