Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. afspelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for afspelen from Dutch to Swedish

afspelen:

afspelen verb (speel af, speelt af, speelde af, speelden af, afgespeeld)

  1. afspelen
    spela ut
    • spela ut verb (spelar ut, spelade ut, spelat ut)
  2. afspelen
  3. afspelen

Conjugations for afspelen:

o.t.t.
  1. speel af
  2. speelt af
  3. speelt af
  4. spelen af
  5. spelen af
  6. spelen af
o.v.t.
  1. speelde af
  2. speelde af
  3. speelde af
  4. speelden af
  5. speelden af
  6. speelden af
v.t.t.
  1. heb afgespeeld
  2. hebt afgespeeld
  3. heeft afgespeeld
  4. hebben afgespeeld
  5. hebben afgespeeld
  6. hebben afgespeeld
v.v.t.
  1. had afgespeeld
  2. had afgespeeld
  3. had afgespeeld
  4. hadden afgespeeld
  5. hadden afgespeeld
  6. hadden afgespeeld
o.t.t.t.
  1. zal afspelen
  2. zult afspelen
  3. zal afspelen
  4. zullen afspelen
  5. zullen afspelen
  6. zullen afspelen
o.v.t.t.
  1. zou afspelen
  2. zou afspelen
  3. zou afspelen
  4. zouden afspelen
  5. zouden afspelen
  6. zouden afspelen
diversen
  1. speel af!
  2. speelt af!
  3. afgespeeld
  4. afspelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afspelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
Spela upp afspelen
spela ut afspelen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Spela upp Afspelen
uppspelning afspelen

Wiktionary Translations for afspelen:


Cross Translation:
FromToVia
afspelen spela; spela upp play — use a device to hear (a recording)

Related Translations for afspelen