Summary


Dutch

Detailed Translations for doordrukken from Dutch to Swedish

doordrukken:

doordrukken verb (druk door, drukt door, drukte door, drukten door, doorgedrukt)

  1. doordrukken (drukkend door iets heen brengen; doorstoten)
    tränga igenom; trycka igenom
    • tränga igenom verb (tränger igenom, trängde igenom, trängt igenom)
    • trycka igenom verb (trycker igenom, tryckte igenom, tryckt igenom)
  2. doordrukken (zeuren; drammen; aandringen; doordrammen)
    tjata
    • tjata verb (tjatar, tjatade, tjatat)
  3. doordrukken (door iets heen drukken; doorstoten)
    driva igenom; stöta igenom
    • driva igenom verb (driver igenom, drev igenom, drivit igenom)
    • stöta igenom verb (stöter igenom, stötte igenom, stött igenom)

Conjugations for doordrukken:

o.t.t.
  1. druk door
  2. drukt door
  3. drukt door
  4. drukken door
  5. drukken door
  6. drukken door
o.v.t.
  1. drukte door
  2. drukte door
  3. drukte door
  4. drukten door
  5. drukten door
  6. drukten door
v.t.t.
  1. heb doorgedrukt
  2. hebt doorgedrukt
  3. heeft doorgedrukt
  4. hebben doorgedrukt
  5. hebben doorgedrukt
  6. hebben doorgedrukt
v.v.t.
  1. had doorgedrukt
  2. had doorgedrukt
  3. had doorgedrukt
  4. hadden doorgedrukt
  5. hadden doorgedrukt
  6. hadden doorgedrukt
o.t.t.t.
  1. zal doordrukken
  2. zult doordrukken
  3. zal doordrukken
  4. zullen doordrukken
  5. zullen doordrukken
  6. zullen doordrukken
o.v.t.t.
  1. zou doordrukken
  2. zou doordrukken
  3. zou doordrukken
  4. zouden doordrukken
  5. zouden doordrukken
  6. zouden doordrukken
en verder
  1. is doorgedrukt
  2. zijn doorgedrukt
diversen
  1. druk door!
  2. drukt door!
  3. doorgedrukt
  4. doordrukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for doordrukken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
driva igenom door iets heen drukken; doordrukken; doorstoten
stöta igenom door iets heen drukken; doordrukken; doorstoten
tjata aandringen; doordrammen; doordrukken; drammen; zeuren betuttelen; etteren; griepen; jennen; klieren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zeiken; zieken
trycka igenom doordrukken; doorstoten; drukkend door iets heen brengen
tränga igenom doordrukken; doorstoten; drukkend door iets heen brengen erdoorheen slaan