Dutch

Detailed Translations for fiks from Dutch to Swedish

fiks:


Translation Matrix for fiks:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
muskulös ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd gespierd
muskulöst ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd gespierd
stå på ferm; fiks; flink; stevig
välbyggt ferm; fiks; flink; robuust; solide; sterk; stevig; stevig gebouwd goedgebouwd; goedgevormd; welgebouwd; welgeschapen; welgevormd

Related Words for "fiks":


Wiktionary Translations for fiks:


Cross Translation:
FromToVia
fiks mäktig; kraftfull; kraftig; stark puissant — Qui a beaucoup de pouvoir.

fiksen:

fiksen verb (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)

  1. fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen; flikken)
    orka; fixa; klara; klara av; orka med
    • orka verb (orkar, orkade, orkat)
    • fixa verb (fixar, fixade, fixat)
    • klara verb (klarar, klarade, klarat)
    • klara av verb (klarar av, klarade av, klarat av)
    • orka med verb (orkar med, orkade med, orkat med)
  2. fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen)
    få det ur världen; avsluta; få det gjort
    • få det ur världen verb (får det ur världen, fick det ur världen, fått det ur världen)
    • avsluta verb (avslutar, avslutade, avslutat)
    • få det gjort verb (får det gjort, fick det gjort, fått det gjort)
  3. fiksen (repareren; herstellen; maken; rechtzetten; goedmaken)
    återställa; laga; reparera; iståndsätta; godgöra
    • återställa verb (återställer, återställde, återställt)
    • laga verb (lagar, lagade, lagat)
    • reparera verb (reparerar, reparerade, reparerat)
    • iståndsätta verb (iståndsätta, iståndsatte, iståndsatt)
    • godgöra verb (godgör, godgjorde, godgjort)

Conjugations for fiksen:

o.t.t.
  1. fiks
  2. fikst
  3. fikst
  4. fiksen
  5. fiksen
  6. fiksen
o.v.t.
  1. fikste
  2. fikste
  3. fikste
  4. fiksten
  5. fiksten
  6. fiksten
v.t.t.
  1. heb gefikst
  2. hebt gefikst
  3. heeft gefikst
  4. hebben gefikst
  5. hebben gefikst
  6. hebben gefikst
v.v.t.
  1. had gefikst
  2. had gefikst
  3. had gefikst
  4. hadden gefikst
  5. hadden gefikst
  6. hadden gefikst
o.t.t.t.
  1. zal fiksen
  2. zult fiksen
  3. zal fiksen
  4. zullen fiksen
  5. zullen fiksen
  6. zullen fiksen
o.v.t.t.
  1. zou fiksen
  2. zou fiksen
  3. zou fiksen
  4. zouden fiksen
  5. zouden fiksen
  6. zouden fiksen
en verder
  1. is gefikst
  2. zijn gefikst
diversen
  1. fiks!
  2. fikst!
  3. gefikst
  4. fiksend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for fiksen:

NounRelated TranslationsOther Translations
avsluta afkrijgen
fixa bevestiging; vastmaken
VerbRelated TranslationsOther Translations
avsluta fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen aankomen; afkrijgen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; compleet maken; completeren; een einde maken aan; eindigen; finishen; haspelen; klaarkrijgen; klaarmaken; laatste gedeelte afmaken; leegeten; naar einde toewerken; op een haspel winden; opeten; opklossen; opwikkelen; opwinden; raken; ten einde zijn; terechtkomen; treffen; uithebben; uitkrijgen; vervolledigen; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien
fixa fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen afdoen; goedmaken; iets regelen; in orde maken; klaren; klusje opknappen; klussen; rechtstrijken; rechtzetten; regelen
få det gjort fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen
få det ur världen fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen
godgöra fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren
iståndsätta fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren
klara fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen uitslijpen; wegslijpen
klara av fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen bolwerken; verbijten; verkroppen
laga fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren bereiden; brouwen; gaten dichten; iets toebereiden; klaarmaken; klusje opknappen; klussen; laaien; prepareren; stoppen; verstellen
orka fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen dulden; velen; verdragen
orka med fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
reparera fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herstellen; klusje opknappen; klussen; repareren; vernieuwen; verstellen
återställa fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren hernieuwen; herstellen; in orde brengen; in orde maken; opnieuw instellen; renoveren; revalideren; terugdraaien; terugkeren; terugleggen; terugplaatsen; terugzetten; verbeteren; vernieuwen; wederopbouwen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
återställa herstellen

fik:

fik [de ~ (m)] noun

  1. de fik (brand; vuur)
    brand; flammor; eld

Translation Matrix for fik:

NounRelated TranslationsOther Translations
brand brand; fik; vuur brand
eld brand; fik; vuur kacheltje; kleine kachel; vlammenzee; vreugdevuur; vuurtje; vuurzee
flammor brand; fik; vuur vlammenzee; vuurzee

Related Words for "fik":