Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. gappen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for gappen from Dutch to Swedish

gappen:

gappen verb (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)

  1. gappen (ontvreemden; stelen; jatten; )
    stjäla; nypa; knycka
    • stjäla verb (stjäler, stal, stulit)
    • nypa verb (nypar, nypade, nypat)
    • knycka verb (knycker, knyckte, knyckt)
  2. gappen (stelen; pikken; verdonkeremanen; )
    stjäla
    • stjäla verb (stjäler, stal, stulit)
  3. gappen (inpikken; pikken; ontfutselen; )
    smickra; rycka till sig; rafsa åt sig; gå och tigga
    • smickra verb (smickrar, smickrade, smickrat)
    • rycka till sig verb (rycker till sig, ryckte till sig, ryckt till sig)
    • rafsa åt sig verb (rafsar åt sig, rafsade åt sig, rafsat åt sig)
    • gå och tigga verb (går och tiggar, gick och tiggade, gått och tiggat)
  4. gappen (stelen; pikken; verduisteren; )
    stjäla; sno; snatta; knycka
    • stjäla verb (stjäler, stal, stulit)
    • sno verb (snor, snodde, snott)
    • snatta verb (snattar, snattade, snattat)
    • knycka verb (knycker, knyckte, knyckt)
  5. gappen (snaaien; stelen; wegpikken; weggraaien)
    stjäla; sno; rycka; knycka
    • stjäla verb (stjäler, stal, stulit)
    • sno verb (snor, snodde, snott)
    • rycka verb (rycker, ryckte, ryckt)
    • knycka verb (knycker, knyckte, knyckt)

Conjugations for gappen:

o.t.t.
  1. gap
  2. gapt
  3. gapt
  4. gappen
  5. gappen
  6. gappen
o.v.t.
  1. gapte
  2. gapte
  3. gapte
  4. gapten
  5. gapten
  6. gapten
v.t.t.
  1. heb gegapt
  2. hebt gegapt
  3. heeft gegapt
  4. hebben gegapt
  5. hebben gegapt
  6. hebben gegapt
v.v.t.
  1. had gegapt
  2. had gegapt
  3. had gegapt
  4. hadden gegapt
  5. hadden gegapt
  6. hadden gegapt
o.t.t.t.
  1. zal gappen
  2. zult gappen
  3. zal gappen
  4. zullen gappen
  5. zullen gappen
  6. zullen gappen
o.v.t.t.
  1. zou gappen
  2. zou gappen
  3. zou gappen
  4. zouden gappen
  5. zouden gappen
  6. zouden gappen
en verder
  1. is gegapt
  2. zijn gegapt
diversen
  1. gap!
  2. gapt!
  3. gegapt
  4. gappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for gappen:

NounRelated TranslationsOther Translations
nypa afsnoepen; kneep; knijpen
VerbRelated TranslationsOther Translations
gå och tigga afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; ontfutselen; pikken
knycka achterhouden; achteroverdrukken; gappen; inpikken; jatten; ontvreemden; pikken; snaaien; stelen; verdonkeremanen; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegpikken
nypa achteroverdrukken; gappen; inpikken; jatten; ontvreemden; pikken; stelen; verdonkeremanen; vervreemden; wegkapen; wegpikken drukken; knellen; strak zitten; vastknijpen
rafsa åt sig afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; ontfutselen; pikken
rycka gappen; snaaien; stelen; weggraaien; wegpikken rukken; trekken; wegrukken; zich wringen
rycka till sig afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; ontfutselen; pikken
smickra afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; ontfutselen; pikken flatteren; flemen; flikflooien; goed staan
snatta achterhouden; achteroverdrukken; gappen; inpikken; jatten; ontvreemden; pikken; stelen; verdonkeremanen; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; wegkapen; wegpikken
sno achterhouden; achteroverdrukken; gappen; inpikken; jatten; ontvreemden; pikken; snaaien; stelen; verdonkeremanen; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegpikken kroelen
stjäla achterhouden; achteroverdrukken; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken afsnoepen; ladelichten; ontstelen

Wiktionary Translations for gappen:


Cross Translation:
FromToVia
gappen skinna; upptäcka dépouiller — Traductions à trier suivant le sens
gappen stjäla; sno; knycka dérober — Enlever, voler en cachette. (Sens général).