Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. ontstelen:


Dutch

Detailed Translations for ontstelen from Dutch to Swedish

ontstelen:

ontstelen verb (ontsteel, ontsteelt, ontstal, ontstalen, ontstolen)

  1. ontstelen
    stjäla; beröva
    • stjäla verb (stjäler, stal, stulit)
    • beröva verb (berövar, berövade, berövat)

Conjugations for ontstelen:

o.t.t.
  1. ontsteel
  2. ontsteelt
  3. ontsteelt
  4. ontstelen
  5. ontstelen
  6. ontstelen
o.v.t.
  1. ontstal
  2. ontstal
  3. ontstal
  4. ontstalen
  5. ontstalen
  6. ontstalen
v.t.t.
  1. heb ontstolen
  2. hebt ontstolen
  3. heeft ontstolen
  4. hebben ontstolen
  5. hebben ontstolen
  6. hebben ontstolen
v.v.t.
  1. had ontstolen
  2. had ontstolen
  3. had ontstolen
  4. hadden ontstolen
  5. hadden ontstolen
  6. hadden ontstolen
o.t.t.t.
  1. zal ontstelen
  2. zult ontstelen
  3. zal ontstelen
  4. zullen ontstelen
  5. zullen ontstelen
  6. zullen ontstelen
o.v.t.t.
  1. zou ontstelen
  2. zou ontstelen
  3. zou ontstelen
  4. zouden ontstelen
  5. zouden ontstelen
  6. zouden ontstelen
en verder
  1. is ontstolen
  2. is hun ontstolen
diversen
  1. ontsteel!
  2. ontsteelt!
  3. ontstolen
  4. ontstelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for ontstelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
beröva ontstelen beroven van; depriveren; ontnemen; te kort doen
stjäla ontstelen achterhouden; achteroverdrukken; afnemen; afsnoepen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; ladelichten; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken