German
Detailed Translations for beschließen from German to Dutch
beschließen:
-
beschließen (entscheiden; vereinbaren; bestimmen; schließen; halten; beenden; abmachen; aufhören; festlegen; festsetzen; anhalten; enden)
-
beschließen (beenden; enden; aufhören; halten; schließen; abbrechen; vollenden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; fertigkriegen)
beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan-
een einde maken aan verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
Conjugations for beschließen:
Präsens
- beschließe
- beschließt
- beschließt
- beschließen
- beschließt
- beschließen
Imperfekt
- beschloß
- beschlossest
- beschloß
- beschloßen
- beschloßt
- beschloßen
Perfekt
- habe beschlossen
- hast beschlossen
- hat beschlossen
- haben beschlossen
- habt beschlossen
- haben beschlossen
1. Konjunktiv [1]
- beschließe
- beschließest
- beschließe
- beschließen
- beschließet
- beschließen
2. Konjunktiv
- beschlösse
- beschlössest
- beschlösse
- beschlössen
- beschlösset
- beschlössen
Futur 1
- werde beschließen
- wirst beschließen
- wird beschließen
- werden beschließen
- werdet beschließen
- werden beschließen
1. Konjunktiv [2]
- würde beschließen
- würdest beschließen
- würde beschließen
- würden beschließen
- würdet beschließen
- würden beschließen
Diverses
- beschließe
- beschließet!
- beschließen Sie!
- beschlossen
- beschließend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for beschließen:
Synonyms for "beschließen":
Wiktionary Translations for beschließen:
beschließen
Cross Translation:
verb
-
vaststellen hoe het moet
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• beschließen | → beslissen; besluiten | ↔ decide — to resolve or settle |
• beschließen | → ontrafelen; oplossen; ontwarren | ↔ untie — to resolve |
• beschließen | → beslissen; besluiten; uitmaken; zich voornemen | ↔ décider — résoudre après examen une chose douteux et contester. |
• beschließen | → aflopen; eindigen; ophouden; uitgaan; uitlopen; uitraken; verlopen; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen | ↔ finir — achever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser. |
• beschließen | → beëindigen; afbreken; opbreken; opheffen; staken; stelpen; stoppen; stopzetten; afmaken; afsluiten; besluiten; uitmaken; voleindigen | ↔ terminer — borner, limiter. |
External Machine Translations: