Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. Brom:
  2. Wiktionary:
Dutch to German:   more detail...
  1. brommen:
  2. Wiktionary:


German

Detailed Translations for Brom from German to Dutch

Brom:

Brom [das ~] noun

  1. Brom
    het broom

Translation Matrix for Brom:

NounRelated TranslationsOther Translations
broom Brom

Synonyms for "Brom":


Wiktionary Translations for Brom:

Brom
noun
  1. chemisches Element mit der Ordnungszahl 35, das zur Gruppe der Halogene gehört
Brom
noun
  1. scheikunde|nld, element|nld scheikundig element met symbool Br en atoomnummer 35. Het is een bruin halogeen

Cross Translation:
FromToVia
Brom broom bromine — nonmetallic chemical element
Brom broom brome — chimie|fr élément chimique de numéro atomique 35 et de symbole Br qui fait partie des halogènes.



Dutch

Detailed Translations for Brom from Dutch to German

brommen:

brommen verb (brom, bromt, bromde, bromden, gebromd)

  1. brommen (over iets mopperen; kankeren; klagen; )
    meckern; nörgeln; brummen; knurren; schimpfen; grunzen; murren; brummeln; brutzeln; über etwas meckern
    • meckern verb (meckere, meckerst, meckert, meckerte, meckertet, gemechert)
    • nörgeln verb (nörgele, nörgelst, nörgelt, nörgelte, nörgeltet, genörgelt)
    • brummen verb (brumme, brummst, brummt, brummte, brummtet, gebrummt)
    • knurren verb (knurre, knurrst, knurrt, knurrte, knurrtet, geknurrt)
    • schimpfen verb (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)
    • grunzen verb (grunze, grunzt, grunzte, grunztet, gegrunzt)
    • murren verb (murre, murrst, murrt, murrte, murrtet, gemurrt)
    • brummeln verb (brummele, brummelst, brummelt, brummelte, brummeltet, gebrummelt)
    • brutzeln verb (brutzele, brutzelst, brutzelt, brutzelte, brutzeltet, gebrutzelt)
  2. brommen (zoemen)
    brummen; summen; schwirren; surren
    • brummen verb (brumme, brummst, brummt, brummte, brummtet, gebrummt)
    • summen verb (summe, summst, summt, summte, summtet, gesummt)
    • schwirren verb (schwirre, schwirrst, schwirrt, schwirrte, schwirrtet, geschwirrt)
    • surren verb (surre, surrst, surrt, surrte, surrtet, gesurrt)

Conjugations for brommen:

o.t.t.
  1. brom
  2. bromt
  3. bromt
  4. brommen
  5. brommen
  6. brommen
o.v.t.
  1. bromde
  2. bromde
  3. bromde
  4. bromden
  5. bromden
  6. bromden
v.t.t.
  1. heb gebromd
  2. hebt gebromd
  3. heeft gebromd
  4. hebben gebromd
  5. hebben gebromd
  6. hebben gebromd
v.v.t.
  1. had gebromd
  2. had gebromd
  3. had gebromd
  4. hadden gebromd
  5. hadden gebromd
  6. hadden gebromd
o.t.t.t.
  1. zal brommen
  2. zult brommen
  3. zal brommen
  4. zullen brommen
  5. zullen brommen
  6. zullen brommen
o.v.t.t.
  1. zou brommen
  2. zou brommen
  3. zou brommen
  4. zouden brommen
  5. zouden brommen
  6. zouden brommen
diversen
  1. brom!
  2. bromt!
  3. gebromd
  4. brommend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for brommen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
brummeln brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen knorren; knorrend geluid maken; sakkeren; slissen
brummen brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; zoemen grommen; knorren; knorrend geluid maken; sakkeren
brutzeln brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen bakken; knorren; knorrend geluid maken; op vuur pruttelen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen
grunzen brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen donderen; grommen; knorren; knorrend geluid maken; onweren; sakkeren
knurren brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen grommen; knorren; knorrend geluid maken; sakkeren
meckern brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen blaten; foeteren; klagen; knorren; knorrend geluid maken; mekkeren; misnoegen uiten; over iets mopperen; protesteren; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren
murren brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen knorren; knorrend geluid maken; protesteren; sakkeren; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren
nörgeln brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen etteren; griepen; klieren; zeiken
schimpfen brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen beledigen; donderen; foeteren; fulmineren; kankeren; kiften; kijven; knorren; knorrend geluid maken; krakelen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; twisten; uit de slof schieten; uitfoeteren; uitjouwen; uitkafferen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; uitvloeken; zeuren
schwirren brommen; zoemen knorren; knorrend geluid maken; zwermen
summen brommen; zoemen gonzen; knorren; knorrend geluid maken; neuriën; zachtjes zingen; zoemen
surren brommen; zoemen knorren; knorrend geluid maken; sjorren; zoeven
über etwas meckern brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen

Wiktionary Translations for brommen:


Cross Translation:
FromToVia
brommen dröhnen drone — produce a low-pitched hum or buzz
brommen leiern; eintönig sprechen drone — speak in a monotone way
brommen summen hum — to make sound with lips closed
brommen surren whirr — To move or vibrate (something) with a buzzing sound
brommen murmeln; nuscheln marmonnermurmurer sourdement et souvent de façon hostile.
brommen murmeln; murren murmurer — Traductions à trier suivant le sens
brommen schnurren; summen ronronnerfaire entendre les ronrons, émettre un ronflement sourd et continu, en parlant d'un chat ou d'un félin, qui exprime en général son contentement.