German

Detailed Translations for verwenden from German to Dutch

verwenden:

verwenden verb (verwende, verwendest, verwendet, verwendete, verwendetet, verwendet)

  1. verwenden (benutzen; packen; anwenden; )
    nemen
    – het grijpen of tevoorschijn halen 1
    • nemen verb (neem, neemt, nam, namen, genomen)
      • neem maar een koekje hoor!1
    pakken
    • pakken verb (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
  2. verwenden (benutzen; gebrauchen; anwenden; )
    gebruiken; toepassen; aanwenden; benutten; aangrijpen
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verb (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • aangrijpen verb (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)
  3. verwenden (benutzen; gebrauchen; anwenden; handhaben)
    gebruiken; aanwenden; benutten; gebruik maken van; utiliseren
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • gebruik maken van verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • utiliseren verb (utiliseer, utiliseert, utiliseerde, utiliseerden, geutiliseerd)
  4. verwenden (gebrauchen; benutzen; anwenden; )
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verb (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
  5. verwenden (anwenden; gebrauchen; benutzen; )
    gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • hanteren verb (hanteer, hanteert, hanteerde, hanteerden, gehanteerd)
    • gebruik maken van verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • bezigen verb (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)

Conjugations for verwenden:

Präsens
  1. verwende
  2. verwendest
  3. verwendet
  4. verwenden
  5. verwendet
  6. verwenden
Imperfekt
  1. verwendete
  2. verwendetest
  3. verwendete
  4. verwendeten
  5. verwendetet
  6. verwendeten
Perfekt
  1. habe verwendet
  2. hast verwendet
  3. hat verwendet
  4. haben verwendet
  5. habt verwendet
  6. haben verwendet
1. Konjunktiv [1]
  1. verwende
  2. verwendest
  3. verwende
  4. verwenden
  5. verwendet
  6. verwenden
2. Konjunktiv
  1. verwendete
  2. verwendetest
  3. verwendete
  4. verwendeten
  5. verwendetet
  6. verwendeten
Futur 1
  1. werde verwenden
  2. wirst verwenden
  3. wird verwenden
  4. werden verwenden
  5. werdet verwenden
  6. werden verwenden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde verwenden
  2. würdest verwenden
  3. würde verwenden
  4. würden verwenden
  5. würdet verwenden
  6. würden verwenden
Diverses
  1. verwend!
  2. verwendet!
  3. verwenden Sie!
  4. verwendet
  5. verwendend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for verwenden:

NounRelated TranslationsOther Translations
aangrijpen Anfassen; Anpacken
aanwenden Anwendung; Benutzung; Gebrauch; Verwendung
gebruiken Bräuche; Sitten
VerbRelated TranslationsOther Translations
aangrijpen anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden ergreifen; rühren
aanwenden anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden anwenden; einsetzen; gebrauchen
benutten anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden
bezigen anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden anwenden; einsetzen; gebrauchen
gebruik maken van anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden
gebruiken anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden Drogen nehmen; Rauschgift konsumieren; anwenden; aufarbeiten; aufbrauchen; aufessen; aufknabbern; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; bereitstellen; einsetzen; essen; gebrauchen; konsumieren; nutzen; speisen; verzehren; zu sich nehmen
hanteren anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; verwenden
nemen anwenden; benutzen; erfassen; gebrauchen; handhaben; hantieren; nehmen; packen; verwenden
pakken anwenden; benutzen; erfassen; gebrauchen; handhaben; hantieren; nehmen; packen; verwenden abfangen; bekommen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; holen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten
toepassen anwenden; benutzen; einsetzen; gebrauchen; handhaben; hantieren; praktizieren; tun; verrichten; verwenden anwenden; einsetzen; gebrauchen
utiliseren anwenden; benutzen; gebrauchen; handhaben; verwenden

Synonyms for "verwenden":


Wiktionary Translations for verwenden:

verwenden
verb
  1. gebruik maken van iets
  2. zich bedienen van, toepassen

Cross Translation:
FromToVia
verwenden toepassen apply — to put to use for a purpose
verwenden gebruiken use — employ, apply
verwenden aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
verwenden aanwenden; benutten; gebruiken employer — Utiliser



Dutch

Detailed Translations for verwenden from Dutch to German

verwenden form of verwennen:

verwennen verb (verwen, verwent, verwende, verwenden, verwend)

  1. verwennen (vertroetelen)
    verwöhnen
    • verwöhnen verb (verwöhne, verwöhnst, verwöhnt, verwöhnte, verwöhntet, verwöhnt)

Conjugations for verwennen:

o.t.t.
  1. verwen
  2. verwent
  3. verwent
  4. verwennen
  5. verwennen
  6. verwennen
o.v.t.
  1. verwende
  2. verwende
  3. verwende
  4. verwenden
  5. verwenden
  6. verwenden
v.t.t.
  1. heb verwend
  2. hebt verwend
  3. heeft verwend
  4. hebben verwend
  5. hebben verwend
  6. hebben verwend
v.v.t.
  1. had verwend
  2. had verwend
  3. had verwend
  4. hadden verwend
  5. hadden verwend
  6. hadden verwend
o.t.t.t.
  1. zal verwennen
  2. zult verwennen
  3. zal verwennen
  4. zullen verwennen
  5. zullen verwennen
  6. zullen verwennen
o.v.t.t.
  1. zou verwennen
  2. zou verwennen
  3. zou verwennen
  4. zouden verwennen
  5. zouden verwennen
  6. zouden verwennen
diversen
  1. verwen!
  2. verwent!
  3. verwend
  4. verwennend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for verwennen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
verwöhnen vertroetelen; verwennen

Wiktionary Translations for verwennen:


Cross Translation:
FromToVia
verwennen frönen; verwöhnen; hätscheln indulge — to satisfy the wishes or whims of
verwennen verwöhnen spoil — to coddle or pamper
verwennen hätscheln; verhätscheln; verzärteln; verziehen; verwöhnen choyersoigner quelqu’un avec tendresse, avec affection.
verwennen hätscheln; verhätscheln; verzärteln; verziehen; verwöhnen dorloter — soigner délicatement