Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate ausscheiden

Translate ausscheiden from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. ausscheiden:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for ausscheiden from German to Dutch

ausscheiden:

ausscheiden verb (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)

  1. ausscheiden (etwas aufgeben; verzichten; zurücktreten)
    ophouden; stoppen; ermee uitscheiden; opgeven; staken; uitscheiden
    • ophouden verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • opgeven verb (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • staken verb (staak, staakt, staakte, staakten, gestaakt)
    • uitscheiden verb (scheid uit, scheidt uit, scheidde uit, scheidden uit, uitgescheiden)
  2. ausscheiden (fortgehen; weggehen; austreten)
    vertrekken; verlaten; heengaan
    • vertrekken verb (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • verlaten verb (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • heengaan verb (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
  3. ausscheiden (ausstoßen)
    afvoeren; lozen; afscheiden; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
    • afvoeren verb (voer af, voert af, voerde af, voerden af, afgevoerd)
    • lozen verb (loos, loost, loosde, loosden, geloosd)
    • afscheiden verb (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • uitscheiden verb (scheid uit, scheidt uit, scheidde uit, scheidden uit, uitgescheiden)
    • uitstoten verb (stoot uit, stootte uit, uitgestoten)
    • uitwerpen verb (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)
  4. ausscheiden (abfallen; ausfallen; abhängen; )
    opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen
    • opgeven verb (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • afhaken verb (haak af, haakt af, haakte af, haakten af, afgehaakt)
    • ophouden verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • afzien van verb
    • afvallen verb (val af, valt af, viel af, vielen af, afgevallen)
    • afzeggen verb (zeg af, zegt af, zei af, zeiden af, afgezegd)
  5. ausscheiden (aus dem Amt scheiden; austreten; sichzurückziehen)
    ontslag nemen; uittreden; zich terugtrekken
  6. ausscheiden (auswerfen; auslegen)
    uitgooien; uitwerpen
    • uitgooien verb (gooi uit, gooit uit, gooide uit, gooiden uit, uitgegooid)
    • uitwerpen verb (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)

Conjugations for ausscheiden:

Präsens
  1. scheide aus
  2. scheidest aus
  3. scheidet aus
  4. scheiden aus
  5. scheidet aus
  6. scheiden aus
Imperfekt
  1. scheidete aus
  2. scheidetest aus
  3. scheidete aus
  4. scheideten aus
  5. scheidetet aus
  6. scheideten aus
Perfekt
  1. habe asugescheidet
  2. hast asugescheidet
  3. hat asugescheidet
  4. haben asugescheidet
  5. habt asugescheidet
  6. haben asugescheidet
1. Konjunktiv [1]
  1. scheide aus
  2. scheidest aus
  3. scheide aus
  4. scheiden aus
  5. scheidet aus
  6. scheiden aus
2. Konjunktiv
  1. scheidete aus
  2. scheidetest aus
  3. scheidete aus
  4. scheideten aus
  5. scheidetet aus
  6. scheideten aus
Futur 1
  1. werde ausscheiden
  2. wirst ausscheiden
  3. wird ausscheiden
  4. werden ausscheiden
  5. werdet ausscheiden
  6. werden ausscheiden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausscheiden
  2. würdest ausscheiden
  3. würde ausscheiden
  4. würden ausscheiden
  5. würdet ausscheiden
  6. würden ausscheiden
Diverses
  1. scheid aus!
  2. scheidet aus!
  3. scheiden Sie aus!
  5. asugescheidet
  6. ausscheidend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for ausscheiden:

NounRelated TranslationsOther Translations
afhaken Abkoppeln; Aufhören; Ausscheiden
afvallen Abmagern; Abmagerung
afzeggen Abbestellen; Absagen
afzien van von etwas Absehen
heengaan Abfahren; Abreisen; Weggehen
lozen Abführen; Ablassen; Ableiten
opgeven Anfragen; Anmelden; Anzeigen
ophouden Aufhören; Ausscheiden
staken Aufhören; Ausscheiden; Streik
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
uitscheiden Aufhören; Ausscheiden
verlaten Verlassen; Verschwinden
vertrekken Abfahren; Abreisen; Fortgehen; Gehen; Halle; Kammer; Lokalität; Platz; Raum; Räumlichkeit; Saal; Verlassen; Weg gehen; Weggehen; Zimmer
VerbRelated TranslationsOther Translations
afhaken abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
afscheiden ausscheiden; ausstoßen absondern; abspalten; abtrennen; aussondern; isolieren; scheiden; separieren; trennen
afvallen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln abmagern; enttäuschen; ernüchtern; frustrieren
afvoeren ausscheiden; ausstoßen abfließen lassen; abführen; abtragen; auslaufen lassen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen
afzeggen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln abbestellen; abblasen; absagen; anbsetzen; annulieren; aufheben; einstellen; rückgängig machen; stornieren; streichen
afzien van abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
ermee uitscheiden ausscheiden; etwas aufgeben; verzichten; zurücktreten
eruitstappen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
heengaan ausscheiden; austreten; fortgehen; weggehen abfahren; abkratzen; abreisen; aufbrechen; dahingehen; einschlafen; einschlummern; entschlafen; erliegen; fortfahren; fortgehen; fortreisen; hingehen; hinscheiden; im Sterben liegen; seineZelteabbrechen; sterben; umkommen; verlassen; verscheiden; versterben; wegfahren; wegreisen; zugrunde gehen
lozen ausscheiden; ausstoßen
ontslag nemen aus dem Amt scheiden; ausscheiden; austreten; sichzurückziehen
opgeven abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; etwas aufgeben; loshaken; loskoppeln; verzichten; zurücktreten anmelden; aufgeben; aushändigen; ausliefern; die Hoffnung aufgeben; einschreiben; eintragen; in den Sack hauen; kaitulieren; kapitulieren; opfern; übergeben
ophouden abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; etwas aufgeben; loshaken; loskoppeln; verzichten; zurücktreten abbrechen; ablassen; absterben; anhalten; aufhalten; aufhören; aussterben; beenden; beschließen; bremsen; eingehen; enden; erlöschen; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; hemmen; hingehen; hinhalten; hochhalten; schließen; sterben; stocken; stoppen; verscheiden; verspäten; versterben; verzögern; vollenden
staken ausscheiden; etwas aufgeben; verzichten; zurücktreten aufhören; einstellen; indenAusstandtreten; streiken; unterbrechen; weigern
stoppen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; etwas aufgeben; loshaken; loskoppeln; verzichten; zurücktreten Einhalt gebieten; Löcher stopfen; abbrechen; abbremsen; abdichten; abschliessen; absetzen; abstellen; abstoppen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bremsen; einstellen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; flicken; halten; schließen; sperren; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stillsetzen; stopfen; stoppen; stutzen; verschließen; vollenden; zum Stillstand bringen; zumachen
uitgooien auslegen; ausscheiden; auswerfen
uitscheiden ausscheiden; ausstoßen; etwas aufgeben; verzichten; zurücktreten
uitstoten ausscheiden; ausstoßen ausstossen; verbannen
uittreden aus dem Amt scheiden; ausscheiden; austreten; sichzurückziehen aus dem amt treten
uitwerpen auslegen; ausscheiden; ausstoßen; auswerfen auswerfen
verlaten ausscheiden; austreten; fortgehen; weggehen abfahren; abreisen; fortfahren; fortreisen; im Stich lassen; verlassen; wegfahren; wegreisen
vertrekken ausscheiden; austreten; fortgehen; weggehen abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortreisen; losfahren; schmieren; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen; ölen
zich terugtrekken aus dem Amt scheiden; ausscheiden; austreten; sichzurückziehen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
verlaten desolat; öde

Wiktionary Translations for ausscheiden:

ausscheiden
verb
  1. verwijderen uit de bevolking, doden
Cross Translation:
FromToVia
• ausscheiden → afscheiden ↔ secrete — (transitive) produce by secretion
• ausscheiden → afscheiden ↔ excréter — Évacuer une substance







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0764 seconds
Page rendered in 1.0 seconds