Summary
English to Dutch:   more detail...
  1. tier:
Dutch to English:   more detail...
  1. tieren:
  2. Wiktionary:


English

Detailed Translations for tier from English to Dutch

tier:


Translation Matrix for tier:

NounRelated TranslationsOther Translations
- grade; level; tier up

Synonyms for "tier":


Related Definitions for "tier":

  1. one of two or more layers one atop another1
    • tier upon tier of huge casks1
    • a three-tier wedding cake1
  2. something that is used for tying1
    • the sail is fastened to the yard with tiers1
  3. a worker who ties something1
  4. any one of two or more competitors who tie one another1
  5. a relative position or degree of value in a graded group1

Wiktionary Translations for tier:

tier
noun
  1. layer or rank

Related Translations for tier



Dutch

Detailed Translations for tier from Dutch to English

tier form of tieren:

tieren verb (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)

  1. tieren (gedijen; wassen)
    to prosper; to thrive; to grow
    • prosper verb (prospers, prospered, prospering)
    • thrive verb (thrives, thrived, thriving)
    • grow verb (grows, grew, growing)
  2. tieren (fulmineren; razen; tekeergaan; te keer gaan)
    to rage; to storm; to rave; to rant; to scream; to thunder; to bawl; be furious; to yell
    • rage verb (rages, raging)
    • storm verb (storms, stormed, storming)
    • rave verb (raves, raved, raving)
    • rant verb (rants, ranted, ranting)
    • scream verb (screams, screamed, screaming)
    • thunder verb (thunders, thundered, thundering)
    • bawl verb (bawls, bawled, bawling)
    • be furious verb
    • yell verb (yells, yelled, yelling)
  3. tieren (tekeergaan; razen; fulmineren)
    to rage; to rant; to scream; to yell; to bawl; to let someone have it; rant & rage
    • rage verb (rages, raging)
    • rant verb (rants, ranted, ranting)
    • scream verb (screams, screamed, screaming)
    • yell verb (yells, yelled, yelling)
    • bawl verb (bawls, bawled, bawling)
    • let someone have it verb (lets someone have it, let someone have it, letting someone have it)

Conjugations for tieren:

o.t.t.
  1. tier
  2. tiert
  3. tiert
  4. tieren
  5. tieren
  6. tieren
o.v.t.
  1. tierde
  2. tierde
  3. tierde
  4. tierden
  5. tierden
  6. tierden
v.t.t.
  1. heb getierd
  2. hebt getierd
  3. heeft getierd
  4. hebben getierd
  5. hebben getierd
  6. hebben getierd
v.v.t.
  1. had getierd
  2. had getierd
  3. had getierd
  4. hadden getierd
  5. hadden getierd
  6. hadden getierd
o.t.t.t.
  1. zal tieren
  2. zult tieren
  3. zal tieren
  4. zullen tieren
  5. zullen tieren
  6. zullen tieren
o.v.t.t.
  1. zou tieren
  2. zou tieren
  3. zou tieren
  4. zouden tieren
  5. zouden tieren
  6. zouden tieren
en verder
  1. ben getierd
  2. bent getierd
  3. is getierd
  4. zijn getierd
  5. zijn getierd
  6. zijn getierd
diversen
  1. tier!
  2. tiert!
  3. getierd
  4. tierend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for tieren:

NounRelated TranslationsOther Translations
grow bloesem
rage dolheid; furie; giftigheid; kwaadheid; manie; pathologische opgewondenheid; rage; razernij; toorn; verbolgenheid; woede
scream blunder; domheid; flater; gil; giller; kreet; misgreep; roep; schreeuw; uitroep
storm hevige wind; hondenweer; noodweer; stormwind; wind
thunder donder; donderslagen; gedonder
yell gil; kreet; leus; roep; schreeuw; strijdkreet; uitroep; yell
VerbRelated TranslationsOther Translations
bawl fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; brullen; bulderen; daveren; foeteren; fulmineren; schreeuwen; uitvaren tegen; vuilbekken
be furious fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren kwaad zijn; schuimbekken; woedend zijn
grow gedijen; tieren; wassen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groot worden; groter worden; hoger worden; omhoog komen; omhoog rijzen; omhooggaan; omhoogkomen; omhoogstijgen; opgroeien; opstijgen; opvliegen; opzetten; rijzen; stijgen; toenemen; uitdijen; uitzwellen; vermeerderen; volgroeien; volwassen worden
let someone have it fulmineren; razen; tekeergaan; tieren fulmineren; uitvaren tegen; vuilbekken
prosper gedijen; tieren; wassen bloeien; floreren; goed lopen; ontplooien; opbloeien; opfleuren; tot bloei komen; tot hoogconjunctuur komen; tot volle wasdom komen
rage fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; brullen; bulderen; daveren; donderen; fulmineren; ketteren; razen; schreeuwen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren; vuilbekken; woeden
rant fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; luidkeels iets verkondigen; schetteren; schreeuwen; tetteren; vuilbekken
rant & rage fulmineren; razen; tekeergaan; tieren
rave fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren donderen; dwepen; ijlen; kletsen; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren; wartaal spreken
scream fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; brullen; bulderen; daveren; gillen; het uitgillen; krijsen; schreeuwen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
storm fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren aanvallen; attaqueren; belegeren; bestormen; donderen; haasten; jachten; ketteren; overvallen; razen; spoeden; stormlopen; tekeergaan; tot spoed aanzetten; uit de slof schieten; uitvaren; woeden
thrive gedijen; tieren; wassen bloeien; tot hoogconjunctuur komen
thunder fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren daveren; denderen; donderen; dreunen; flitsen; lichten; onweren; oplichten; razen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren; woeden
yell fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; gillen; het uitgillen; janken; krijsen; schreeuwen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren tegen; vuilbekken

Wiktionary Translations for tieren:

tieren
verb
  1. To complain loudly, to give voice to one's censure or criticism (term) (formerly also with (term), (term), (term))

Cross Translation:
FromToVia
tieren prosper; flourish; thrive prospérer — Être heureux, avoir la fortune favorable.