Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. grendel:
  2. grendelen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for grendel from Dutch to German

grendel:

grendel [de ~ (m)] noun

  1. de grendel (verschuifbare sluiting; tong; schuif; schoot)
    der Riegel
  2. de grendel (sluitinrichting voor deur of raam; schuif; knip)
    Schloß; der Riegel

Translation Matrix for grendel:

NounRelated TranslationsOther Translations
Riegel grendel; knip; schoot; schuif; sluitinrichting voor deur of raam; tong; verschuifbare sluiting chocolade; chocoladereep; pastille; plak; reep; reep chocolade; staaf; tablet
Schloß grendel; knip; schuif; sluitinrichting voor deur of raam citadel; deurslot; kasteel; ridderkasteel; ridderslot; slot

Related Words for "grendel":


Related Definitions for "grendel":

  1. schuif waarmee je de deur afsluit1
    • hij deed de grendel voor de deur1

Wiktionary Translations for grendel:

grendel
noun
  1. Pl.2 Gewehrverschluss

Cross Translation:
FromToVia
grendel Riegel bolt — sliding pin or bar in a lock
grendel Riegel bolt — bar to prevent a door from being forced open
grendel Riegel verrou — serrurerie|fr pièce de fer fixer sur une porte ou une fenêtre et qui, pousser dans une gâchette, empêcher d’ouvrir.

grendelen:

grendelen verb (grendel, grendelt, grendelde, grendelden, gegrendeld)

  1. grendelen (vergrendelen; locken; afsluiten; )
    verriegeln; schließen; sperren; abschliessen; verschließen; versperren; zusperren; zumachen; zuschliessen; verrammeln; absperren
    • verriegeln verb (verriegele, verriegelst, verriegelt, verriegelte, verriegeltet, verriegelt)
    • schließen verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • sperren verb (sperre, sperrst, sperrt, sperrte, sperrtet, gesperrt)
    • abschliessen verb (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
    • verschließen verb (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • versperren verb (versperre, versperrst, versperrt, versperrte, versperrtet, versperrt)
    • zusperren verb (sperre zu, sperrst zu, sperrt zu, sperrte zu, sperrtet zu, zugesperrt)
    • zumachen verb (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • zuschliessen verb (schließe zu, schließt zu, schloß zu, schloßt zu, zugeschlossen)
    • verrammeln verb (verrammele, verrammelst, verrammelt, verrammelte, verrammeltet, verrammelt)
    • absperren verb (sperre ab, sperrst ab, sperrt ab, sperrte ab, sperrtet ab, abgesperrt)

Conjugations for grendelen:

o.t.t.
  1. grendel
  2. grendelt
  3. grendelt
  4. grendelen
  5. grendelen
  6. grendelen
o.v.t.
  1. grendelde
  2. grendelde
  3. grendelde
  4. grendelden
  5. grendelden
  6. grendelden
v.t.t.
  1. heb gegrendeld
  2. hebt gegrendeld
  3. heeft gegrendeld
  4. hebben gegrendeld
  5. hebben gegrendeld
  6. hebben gegrendeld
v.v.t.
  1. had gegrendeld
  2. had gegrendeld
  3. had gegrendeld
  4. hadden gegrendeld
  5. hadden gegrendeld
  6. hadden gegrendeld
o.t.t.t.
  1. zal grendelen
  2. zult grendelen
  3. zal grendelen
  4. zullen grendelen
  5. zullen grendelen
  6. zullen grendelen
o.v.t.t.
  1. zou grendelen
  2. zou grendelen
  3. zou grendelen
  4. zouden grendelen
  5. zouden grendelen
  6. zouden grendelen
en verder
  1. is gegrendeld
  2. zijn gegrendeld
diversen
  1. grendel!
  2. grendelt!
  3. gegrendeld
  4. grendelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for grendelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
abschliessen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen dichtdoen; dichten; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; sluiten; stoppen; toedoen; toetrekken; verzegelen
absperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afdekken; afgrendelen; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; blokkeren; stremmen
schließen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afbetalen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; bijsluiten; bijvoegen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; een einde maken aan; eindigen; gaten stoppen; insluiten; ophouden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; toevoegen; vereffenen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
sperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; blokkeren; dichtdoen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; sluiten; stoppen; stremmen; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen
verrammeln afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen barricaderen; versperren
verriegeln afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; dichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken
verschließen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; detineren; dichtdoen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gevangenhouden; in hechtenis houden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; vasthouden
versperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; barricaderen; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken; versperren
zumachen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen aantrekken; afsluiten; dichtbinden; dichtdoen; dichten; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichttrekken; sluiten; stoppen; toebinden; toedoen; toemaken; toetrekken
zuschliessen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; dichtdoen
zusperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; blokkeren; dichtdoen; dichtmaken; sluiten; stremmen; toedoen; toemaken; toetrekken

Related Words for "grendelen":


Wiktionary Translations for grendelen:

grendelen
verb
  1. (transitiv) mit einem Riegel verschließen

Cross Translation:
FromToVia
grendelen verriegeln; zuriegeln verrouillerfermer au verrou.

External Machine Translations:

Related Translations for grendel