Dutch

Detailed Translations for aanvuren from Dutch to German

aanvuren:

aanvuren verb (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)

  1. aanvuren (aanmoedigen; toemoedigen; bemoedigen; stimuleren)
    ermutigen; komplimentieren; bejauchzen; feiern; schüren; jubeln; ermuntern; zusprechen; anfachen; aufmuntern; zujubeln; anblasen; anschüren; zujauchzen
    • ermutigen verb (ermutige, ermutigst, ermutigt, ermutigte, ermutigtet, ermutigt)
    • komplimentieren verb (komplimentiere, komplimentierst, komplimentiert, komplimentierte, komplimentiertet, komplimentiert)
    • bejauchzen verb (bejauchze, bejauchzt, bejauchzte, bejauchztet, bejauchzt)
    • feiern verb (feiere, feierst, feiert, feierte, feiertet, gefeiert)
    • schüren verb (schüre, schürst, schürt, schürte, schürtet, geschürt)
    • jubeln verb (juble, jubelst, jubelt, jubelte, jubeltet, gejubelt)
    • ermuntern verb (ermuntere, ermunterst, ermuntert, ermunterte, ermuntertet, ermuntert)
    • zusprechen verb (spreche zu, sprichst zu, spricht zu, sprach zu, spracht zu, zugesprochen)
    • anfachen verb (fache an, fachst an, facht an, fachte an, fachtet an, angefacht)
    • aufmuntern verb (muntere auf, munterst auf, muntert auf, munterte auf, muntertet auf, aufgemuntert)
    • zujubeln verb (jubele zu, jubelst zu, jubelt zu, jubelte zu, jubeltet zu, zugejubelt)
    • anblasen verb (blase an, bläst an, blies an, bliest an, angeblasen)
    • anschüren verb (schüre an, schürst an, schürt an, schürte an, schürtet an, angeschürt)
    • zujauchzen verb
  2. aanvuren (aanmoedigen; toejuichen; bezielen)
    anspornen; anfeuern; anheizen
    • anspornen verb (sporne an, spornst an, spornt an, spornte an, sporntet an, angespornt)
    • anfeuern verb (feuere an, feuerst an, feuert an, feuerte an, feuertet an, angefeuert)
    • anheizen verb

Conjugations for aanvuren:

o.t.t.
  1. vuur aan
  2. vuurt aan
  3. vuurt aan
  4. vuren aan
  5. vuren aan
  6. vuren aan
o.v.t.
  1. vuurde aan
  2. vuurde aan
  3. vuurde aan
  4. vuurden aan
  5. vuurden aan
  6. vuurden aan
v.t.t.
  1. heb aangevuurd
  2. hebt aangevuurd
  3. heeft aangevuurd
  4. hebben aangevuurd
  5. hebben aangevuurd
  6. hebben aangevuurd
v.v.t.
  1. had aangevuurd
  2. had aangevuurd
  3. had aangevuurd
  4. hadden aangevuurd
  5. hadden aangevuurd
  6. hadden aangevuurd
o.t.t.t.
  1. zal aanvuren
  2. zult aanvuren
  3. zal aanvuren
  4. zullen aanvuren
  5. zullen aanvuren
  6. zullen aanvuren
o.v.t.t.
  1. zou aanvuren
  2. zou aanvuren
  3. zou aanvuren
  4. zouden aanvuren
  5. zouden aanvuren
  6. zouden aanvuren
diversen
  1. vuur aan!
  2. vuurt aan!
  3. aangevuurd
  4. aanvurende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanvuren [znw.] noun

  1. aanvuren (aanmoedigen; stimuleren; toejuichen)
    Antreiben; Ermutigen; Anfeuern; Anreizen

Translation Matrix for aanvuren:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anfeuern aanmoedigen; aanvuren; stimuleren; toejuichen aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aanmoediging; aansporen; aansporing; aanzetten; opwekking; prikkel; steun; stimulans; stimuleren; voortstuwen
Anreizen aanmoedigen; aanvuren; stimuleren; toejuichen aanmoedigen; aansporen; aanzetten; prikkel; stimuleren
Antreiben aanmoedigen; aanvuren; stimuleren; toejuichen aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aanmoediging; aansporen; aansporing; aanzetten; opwekking; prikkel; steun; stimulans; stimuleren; voortstuwen
Ermutigen aanmoedigen; aanvuren; stimuleren; toejuichen
VerbRelated TranslationsOther Translations
anblasen aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; doen opvlammen; oppoken; opporren; opstoken; poken; stoken
anfachen aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; oppoken; opporren; opstoken; poken; stoken
anfeuern aanmoedigen; aanvuren; bezielen; toejuichen aanblazen; aanmoedigen; aanstoken; aanwakkeren; iemand motiveren; motiveren; oppoken; opstoken; poken; prikkelen; stimuleren; stoken
anheizen aanmoedigen; aanvuren; bezielen; toejuichen
anschüren aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; agiteren; in beroering brengen; omroeren; oppoken; opporren; oprakelen; opstoken; poken; roeren; stoken; ter sprake brengen
anspornen aanmoedigen; aanvuren; bezielen; toejuichen aanjagen; aanmoedigen; aansporen; iemand motiveren; jachten; motiveren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opjutten; opwekken; opwinden; porren; prikkelen; stimuleren; voortjagen
aufmuntern aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aandrijven; aanleiding geven tot; aansporen; bemoedigen; blij maken; fleurig maken; motiveren; opbeuren; opfleuren; ophitsen; opkikkeren; opknappen; opkrikken; opmonteren; opvrolijken; opwekken; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken; verkwikken; vrolijker worden
bejauchzen aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen bejubelen; toejuichen
ermuntern aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aandrijven; aanjagen; aanleiding geven tot; aanmoedigen; aansporen; bijkomen; blij maken; fleurig maken; iemand motiveren; motiveren; op adem komen; opfleuren; ophitsen; opjutten; opkrikken; opmonteren; opwekken; porren; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken; verkwikken; vooruitschoppen; vrolijker worden
ermutigen aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanzetten; animeren; bemoedigen; iemand motiveren; motiveren; opbeuren; opjutten; opkrikken; opwekken; porren; prikkelen; stimuleren
feiern aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; bejubelen; celebreren; congé geven; eruit gooien; feestelijk onthalen; feesten; feestvieren; fuiven; fêteren; laten vieren; toejuichen; van zijn positie verdrijven; vieren
jubeln aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen bejubelen; brullen; gillen; janken; joelen; jubelen; juichen; toejuichen; uitjouwen
komplimentieren aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen bejubelen; compliment maken; complimenteren; pluim geven; pluimpje geven; toejuichen
schüren aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; agiteren; in beroering brengen; omroeren; oppoken; opporren; opstoken; poken; roeren; stoken
zujauchzen aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen bejubelen; toejuichen
zujubeln aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen bejubelen; toejuichen
zusprechen aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aandrijven; aansporen; opkrikken; opwekken; prikkelen; stimuleren

Wiktionary Translations for aanvuren: