Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. hecht:
  2. hechten:
  3. Wiktionary:
German to Dutch:   more detail...
  1. Hecht:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for hecht from Dutch to German

hecht:

hecht adj

  1. hecht

Translation Matrix for hecht:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
dauerhaft hecht betrouwbaar; blijvend; consistent; de hele tijd; degelijk; deugdelijk; duurzaam; ferm; fiks; flink; gelijkmatig; gestaag; solide; stabiel; stevig; voortdurend
fest hecht betrouwbaar; degelijk; deugdelijk; diepgeworteld; doortastend; drastisch; ferm; hard; hardop; krachtdadig; krachtig; luid; pittig; solide; stevig; straf

Related Words for "hecht":

  • hechtheid, hechter, hechtere, hechtst, hechtste, hechte

Wiktionary Translations for hecht:


Cross Translation:
FromToVia
hecht hart; fest ferme — Qui a de la consistance, de la dureté.
hecht fest; befestigt; haltbar; wiederstandsfähig robuste — Qui est fort, vigoureux, résistant.
hecht Festkörper; gesetzt; solide solide — physique|fr Qui a de la consistance.

hecht form of hechten:

hechten verb (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)

  1. hechten (vastnaaien)
    klammern; heften
    • klammern verb (klammere, klammerst, klammert, klammerte, klammertet, geklammert)
    • heften verb (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
  2. hechten (aanhechten; bevestigen)
    klammern; heften; anheften; festheften
    • klammern verb (klammere, klammerst, klammert, klammerte, klammertet, geklammert)
    • heften verb (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
    • anheften verb (hefte an, heftest an, heftet an, heftete an, heftetet an, angeheftet)
    • festheften verb (hefte fest, heftest fest, heftet fest, heftete fest, heftetet fest, festgeheftet)
  3. hechten (vastlijmen; vasthechten; lijmen; vastplakken; opplakken)
    aufkleben; ankleben; heften; festkleben; festheften; anheften
    • aufkleben verb (klebe auf, klebst auf, klebt auf, klebte auf, klebtet auf, aufgeklebt)
    • ankleben verb (klebe an, klebst an, klebt an, klebte an, klebtet an, angeklebt)
    • heften verb (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
    • festkleben verb (klebe fest, klebst fest, klebt fest, klebte fest, klebtet fest, festgeklebt)
    • festheften verb (hefte fest, heftest fest, heftet fest, heftete fest, heftetet fest, festgeheftet)
    • anheften verb (hefte an, heftest an, heftet an, heftete an, heftetet an, angeheftet)

Conjugations for hechten:

o.t.t.
  1. hecht
  2. hecht
  3. hecht
  4. hechten
  5. hechten
  6. hechten
o.v.t.
  1. hechtte
  2. hechtte
  3. hechtte
  4. hechtten
  5. hechtten
  6. hechtten
v.t.t.
  1. heb gehecht
  2. hebt gehecht
  3. heeft gehecht
  4. hebben gehecht
  5. hebben gehecht
  6. hebben gehecht
v.v.t.
  1. had gehecht
  2. had gehecht
  3. had gehecht
  4. hadden gehecht
  5. hadden gehecht
  6. hadden gehecht
o.t.t.t.
  1. zal hechten
  2. zult hechten
  3. zal hechten
  4. zullen hechten
  5. zullen hechten
  6. zullen hechten
o.v.t.t.
  1. zou hechten
  2. zou hechten
  3. zou hechten
  4. zouden hechten
  5. zouden hechten
  6. zouden hechten
en verder
  1. ben gehecht
  2. bent gehecht
  3. is gehecht
  4. zijn gehecht
  5. zijn gehecht
  6. zijn gehecht
diversen
  1. hecht!
  2. hecht!
  3. gehecht
  4. hechtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for hechten:

NounRelated TranslationsOther Translations
klammern hechting; vasthechting
VerbRelated TranslationsOther Translations
anheften aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aanspelden; bevestigen; ergens aan bevestigen; vastmaken; vastzetten
ankleben hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; iets vastkleven; kleven; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
aufkleben hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken
festheften aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aanhechten; bevestigen; ergens aan bevestigen; nieten; pinnen; spelden; vastmaken; vastnieten; vastpinnen; vastprikken; vastspelden; vastzetten
festkleben hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; iets vastkleven; kleven; klitten; lijmen; plakken; samenplakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
heften aanhechten; bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastnaaien; vastplakken aan elkaar kleven; aaneenplakken; aanhechten; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; klitten; meren; nieten; opprikken; plakken; vastbinden; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastmeren; vastnieten; vastplakken; vastzetten; verbinden; verzekeren
klammern aanhechten; bevestigen; hechten; vastnaaien klampen; klemmen; klinken; knellen; omklemmen; vastklinken

Wiktionary Translations for hechten:


Cross Translation:
FromToVia
hechten heften; anheften append — To hang or attach to, as by a string
hechten nähen; vernähen suture — to sew up or join by means of a suture
hechten kleben; leimen collerjoindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.



German

Detailed Translations for hecht from German to Dutch

Hecht:

Hecht

  1. Hecht

Hecht [der ~] noun

  1. der Hecht (Hechtsprung)
    de snoekduik
  2. der Hecht (Kammerdiener; Hausdiener; Geselle; )
    de kamerdienaar; herenknecht; kamerbediende; de butler

Translation Matrix for Hecht:

NounRelated TranslationsOther Translations
butler Bediente; Diener; Geselle; Gestalt; Hausdiener; Hecht; Herr; Kammerdiener; Kerl; Knecht; Mann; Stallknecht
herenknecht Bediente; Diener; Geselle; Gestalt; Hausdiener; Hecht; Herr; Kammerdiener; Kerl; Knecht; Mann; Stallknecht
kamerbediende Bediente; Diener; Geselle; Gestalt; Hausdiener; Hecht; Herr; Kammerdiener; Kerl; Knecht; Mann; Stallknecht
kamerdienaar Bediente; Diener; Geselle; Gestalt; Hausdiener; Hecht; Herr; Kammerdiener; Kerl; Knecht; Mann; Stallknecht
snoek Hecht
snoekduik Hecht; Hechtsprung
OtherRelated TranslationsOther Translations
snoek Hecht

Synonyms for "Hecht":


Wiktionary Translations for Hecht:

Hecht
noun
  1. Ichthyologie: länglicher Raubfisch des Süßwassers, mit langem Kopf und starken Zähnen
Hecht
noun
  1. een roofvis die in zoete wateren voorkomt

Cross Translation:
FromToVia
Hecht snoek pike — any fish of the genus Esox
Hecht snoek brochetpoisson d’eau doux, au corps allonger et dont la bouche est garnir de dents nombreux, fortes et pointues (genre Esox).
Hecht snoek grand brochet — zoologie|nocat Espèce de poisson osseux d'eau douce, un brochet qui habite les fleuves et rivières, les lacs et les étangs d'Europe, d'Amérique du Nord, d'Asie et du Maroc.