Dutch

Detailed Translations for armer from Dutch to German

arm:

arm [de ~ (m)] noun

  1. de arm (armleuning)
    die Armlehne

Translation Matrix for arm:

NounRelated TranslationsOther Translations
Armlehne arm; armleuning
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
untergeordnet arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak afhankelijk; bijkomstig; inferieur; ondergeschikt; onderhorig; onderliggend; onderliggend element; onderliggend knooppunt; onderschikkend; onderworpen; subaltern; subordinerend
- zielig
ModifierRelated TranslationsOther Translations
arm arm; armelijk; armetierig; armoedig; behoeftig; berooid; kommerlijk; minvermogend; noodlijdend; onvermogend; pover geldeloos; misdeeld; verstoken
armselig arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak armelijk; armoedig; armzalig; bar; berooid; deerniswekkend; ellendig; erbarmelijk; erg; flodderig; haveloos; karig; luizig; luttel; mager; ondermaats; onooglijk; onvolgroeid; pover; rampzalig; schamel; schooierig; schraal; sjofel; sjofeltjes; verlopen; weinig
dürftig arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak armelijk; armoedig; armzalig; banaal; bekaaid; berooid; dun; er bekaaid afkomen; gammel; geen vet op de botten hebbende; gemeen; grof; iel; in geringe mate; karig; klein; krakkemikkig; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; lomp; luttel; mager; niet hoog; ondermaats; onedel; onvolgroeid; plat; platvloers; pover; schamel; schraal; schriel; schunnig; triviaal; vunzig; wankel; weinig; zwak
gebrechlich arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; dun; fragiel; gammel; geen vet op de botten hebbende; iel; karig; krakkemikkig; krukkig; kwetsbaar; mager; onbeholpen; onhandig; pips; pover; schamel; schraal; schriel; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; teer; wankel; wee; ziekelijk; zwak
hinfällig arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak aftands; armetierig; armzalig; berooid; bleekjes; breekbaar; broos; fragiel; gammel; karig; krakkemikkig; krakkemikkige; krukkig; kwetsbaar; kwijnend; mager; onbeholpen; onhandig; onooglijk; pips; pover; schamel; schraal; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; teer; verlopen; wankel; wee; wrak; ziekelijk; zwak
karg arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak armzalig; berooid; dor; droog; dun; geen vet op de botten hebbende; iel; karig; luttel; mager; ondermaats; onvolgroeid; pover; schamel; schraal; schriel; verdord; weinig
kärglich arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak armzalig; dor; droog; dun; geen vet op de botten hebbende; iel; karig; luttel; mager; ondermaats; onvolgroeid; pover; schamel; schraal; schriel; weinig
minderwertig arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak klein; matig; middelmatig; ondermaats; onvolgroeid; van geringe afmeting
niedrig arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak bescheiden; gering; laag; laagstaand; niet hoog; nietig; onaanzienlijk; onbetekenend; ploertig
notleidend arm; armelijk; armoedig; behoeftig; kommerlijk; minvermogend; noodlijdend; onvermogend
schwach arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak achtergebleven; achterlijk; armetierig; armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; debiel; dement; dof; dun; flauw; flauwtjes; flets; fragiel; gammel; idioot; ijl; imbeciel; karig; krakkemikkig; kwetsbaar; kwijnend; laag; mager; mat; matig; middelmatig; min; niet al te best; niet helder; niet hoog; niet stevig; onbeduidend; pips; ploertig; pover; schamel; schemerig; schimmig; schraal; slap; slapjes; teer; van geringe dichtheid; wankel; wee; week; ziekelijk; zwak; zwakjes; zwakzinnig
schäbig arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak aan lager wal; armoedig; armzalig; banaal; bedriegelijk; berooid; dor; flodderig; gefingeerd; grof; haveloos; hokkerig; karig; laag; laag-bij-de-grond; lomp; mager; nagemaakt; niet hoog; ondermaats; onecht; onvolgroeid; onwaar; ordinair; plat; platvloers; ploertig; pover; schamel; schraal; schunnig; sjofel; sjofeltjes; triviaal; vals; verachtelijk; verlopen; vulgair; vunzig
ungenügend arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak
unzureichend arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak betreurenswaardig; jammer; jammerlijk; onbevredigend; ontoereikend; onvoldoende; sneu; spijtig; teleurstellend
zweitklassig arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak matig; middelmatig
zweitrangig arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak matig; middelmatig
ärmlich arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak armelijk; armoedig; bekaaid; berooid; eenvoudig; er bekaaid afkomen; flodderig; haveloos; karig; luttel; mager; matig; ondermaats; onvolgroeid; pover; schamel; schraal; sjofel; sjofeltjes; sober; verlopen; weinig

Related Words for "arm":

  • armen, armer, armere, armst, armste, arme

Synonyms for "arm":


Antonyms for "arm":


Related Definitions for "arm":

  1. deel van een ding dat iets pakt of draagt1
    • deze kandelaar heeft vier armen1
  2. lichaamsdeel van hand tot schouder1
    • Anita heeft haar arm gebroken1
  3. wie weinig heeft1
    • ik heb al mijn geld uitgegeven: ik ben arm1
  4. met wie je medelijden hebt1
    • die arme jongen heeft het zwaar bij zijn opstandige vrouw1

Wiktionary Translations for arm:

arm
noun
  1. lichaamsdeel
  2. onderdeel van een organisatie
adjective
  1. weinig bezittend
  2. beklagenswaardig

Cross Translation:
FromToVia
arm Arm arm — portion of the upper appendage from shoulder to wrist
arm bedürftig; mittellos indigent — poor; destitute
arm arm poor — with no possessions or money
arm arm poor — to be pitied
arm Arm bras — Membre
arm unglücklich; arm; erbärmlich malheureux — Qui porte malheur, qui annonce ou qui cause du malheur. (Sens général)