Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. bespannen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for bespannen from Dutch to German

bespannen:

bespannen adj

  1. bespannen

bespannen verb (bespan, bespant, bespande, bespanden, bespannen)

  1. bespannen
    bespannen; beziehen
    • bespannen verb (bespanne, bespannst, bespannt, bespannte, bespanntet, bespannt)
    • beziehen verb (beziehe, beziehst, bezieht, bezog, bezogt, bezogen)

Conjugations for bespannen:

o.t.t.
  1. bespan
  2. bespant
  3. bespant
  4. bespannen
  5. bespannen
  6. bespannen
o.v.t.
  1. bespande
  2. bespande
  3. bespande
  4. bespanden
  5. bespanden
  6. bespanden
v.t.t.
  1. heb bespannen
  2. hebt bespannen
  3. heeft bespannen
  4. hebben bespannen
  5. hebben bespannen
  6. hebben bespannen
v.v.t.
  1. had bespannen
  2. had bespannen
  3. had bespannen
  4. hadden bespannen
  5. hadden bespannen
  6. hadden bespannen
o.t.t.t.
  1. zal bespannen
  2. zult bespannen
  3. zal bespannen
  4. zullen bespannen
  5. zullen bespannen
  6. zullen bespannen
o.v.t.t.
  1. zou bespannen
  2. zou bespannen
  3. zou bespannen
  4. zouden bespannen
  5. zouden bespannen
  6. zouden bespannen
diversen
  1. bespan!
  2. bespant!
  3. bespannen
  4. bespannend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bespannen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bespannen bespannen
beziehen bespannen bedekken; bekleden; betrekken; opspannen; overtrekken; relateren; spannen; stofferen; van bekleding voorzien
ModifierRelated TranslationsOther Translations
bespannen bespannen

Wiktionary Translations for bespannen:


Cross Translation:
FromToVia
bespannen spannen; anspannen; vorspannen attelerattacher des bêtes de trait à une voiture, à une charrue, etc.