Dutch

Detailed Translations for communiceren from Dutch to German

communiceren:

communiceren verb (communiceer, communiceert, communiceerde, communiceerden, gecommuniceerd)

  1. communiceren (overbrengen)
    kommunizieren; hinüberbringen; transportieren; befördern
    • kommunizieren verb (kommuniziere, kommunizierst, kommuniziert, kommunizierte, kommuniziertet, kommuniziert)
    • hinüberbringen verb (bringe hinüber, bringst hinüber, bringt hinüber, brachte hinüber, brachtet hinüber, hinübergebracht)
    • transportieren verb (transportiere, transportierst, transportiert, transportierte, transportiertet, transportiert)
    • befördern verb (befördere, beförderst, befördert, beförderte, befördertet, befördert)
  2. communiceren (een conversatie hebben; spreken; praten; in contact staan)
    sprechen; kommunizieren; reden; quatschen; sagen; konversieren; miteinander sprechen; plaudern; eine Aussage machen; faseln
    • sprechen verb (spreche, sprichst, spricht, sprach, spracht, gesprochen)
    • kommunizieren verb (kommuniziere, kommunizierst, kommuniziert, kommunizierte, kommuniziertet, kommuniziert)
    • reden verb (rede, redst, redt, redte, redtet, geredet)
    • quatschen verb (quatsche, quatschst, quatscht, quatschte, quatschtet, gequatscht)
    • sagen verb (sage, sagst, sagt, sagte, sagtet, gesagt)
    • konversieren verb (konversiere, konversierst, konversiert, konversierte, konversiertet, konversiert)
    • plaudern verb (plaudere, plauderst, plaudert, plauderte, plaudertet, geplaudert)
    • faseln verb (fasle, faselst, faselt, faselte, faseltet, gefaselt)

Conjugations for communiceren:

o.t.t.
  1. communiceer
  2. communiceert
  3. communiceert
  4. communiceren
  5. communiceren
  6. communiceren
o.v.t.
  1. communiceerde
  2. communiceerde
  3. communiceerde
  4. communiceerden
  5. communiceerden
  6. communiceerden
v.t.t.
  1. heb gecommuniceerd
  2. hebt gecommuniceerd
  3. heeft gecommuniceerd
  4. hebben gecommuniceerd
  5. hebben gecommuniceerd
  6. hebben gecommuniceerd
v.v.t.
  1. had gecommuniceerd
  2. had gecommuniceerd
  3. had gecommuniceerd
  4. hadden gecommuniceerd
  5. hadden gecommuniceerd
  6. hadden gecommuniceerd
o.t.t.t.
  1. zal communiceren
  2. zult communiceren
  3. zal communiceren
  4. zullen communiceren
  5. zullen communiceren
  6. zullen communiceren
o.v.t.t.
  1. zou communiceren
  2. zou communiceren
  3. zou communiceren
  4. zouden communiceren
  5. zouden communiceren
  6. zouden communiceren
diversen
  1. communiceer!
  2. communiceert!
  3. gecommuniceerd
  4. communicerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for communiceren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
befördern communiceren; overbrengen avanceren; bevorderen; helpen; iets transporteren; promoten; promoveren; transporteren; vervoeren
eine Aussage machen communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
faseln communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken babbelen; bazelen; etteren; griepen; ijlen; kakelen; klappen; kletsen; klieren; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lallen; leuteren; morren; murmeren; ontevreden mompelen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; snateren; spreken; wartaal spreken; wauwelen; zeiken; zwammen
hinüberbringen communiceren; overbrengen iets transporteren; met een vaartuig overzetten; overvaren; vervoeren
kommunizieren communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; overbrengen; praten; spreken babbelen; bezet zijn; converseren; in gesprek zijn; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
konversieren communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken babbelen; converseren; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
miteinander sprechen communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken
plaudern communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken babbelen; bezet zijn; bomen; converseren; een boom opzetten; in gesprek zijn; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lullen; praten; snateren; spreken; verbabbelen; verpraten; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen
quatschen communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken babbelen; ijlen; kakelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; leuteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; snateren; spreken; wartaal spreken; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen
reden communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken babbelen; bezet zijn; converseren; in gesprek zijn; kakelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wauwelen; zwammen
sagen communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken babbelen; berichten; converseren; informeren; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; meedelen; melden; naar voren brengen; opmerken; praten; rapporteren; snateren; spreken; ter sprake brengen; verhaal vertellen; verhalen; verslag uitbrengen; vertellen; verwoorden; wauwelen; zeggen; zwammen
sprechen communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wauwelen; zwammen
transportieren communiceren; overbrengen iets transporteren; transporteren; vervoeren

Wiktionary Translations for communiceren:

communiceren
verb
  1. met elkaar in contact komen

Cross Translation:
FromToVia
communiceren mitteilen; kommunizieren communicate — to impart information or knowledge of; to make known, to tell
communiceren kommunizieren communicate — to express or convey ideas, either through verbal or nonverbal means
communiceren vermitteln; mitteilen; weitergeben impart — communicate the knowledge of