Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. foeteren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for foeteren from Dutch to German

foeteren:

foeteren verb (foeter, foetert, foeterde, foeterden, gefoeterd)

  1. foeteren
    schelten; schimpfen; beschimpfen; meckern; wettern; ausschimpfen
    • schelten verb (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • schimpfen verb (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)
    • beschimpfen verb (beschimpfe, beschimpfst, beschimpft, beschimpfte, beschimpftet, beschimpt)
    • meckern verb (meckere, meckerst, meckert, meckerte, meckertet, gemechert)
    • wettern verb (wettere, wetterst, wettert, wetterte, wettertet, gewettert)
    • ausschimpfen verb (schimpfe aus, schimpfst aus, schimpft aus, schimpfte aus, schimpftet aus, ausgeschimpft)

Conjugations for foeteren:

o.t.t.
  1. foeter
  2. foetert
  3. foetert
  4. foeteren
  5. foeteren
  6. foeteren
o.v.t.
  1. foeterde
  2. foeterde
  3. foeterde
  4. foeterden
  5. foeterden
  6. foeterden
v.t.t.
  1. heb gefoeterd
  2. hebt gefoeterd
  3. heeft gefoeterd
  4. hebben gefoeterd
  5. hebben gefoeterd
  6. hebben gefoeterd
v.v.t.
  1. had gefoeterd
  2. had gefoeterd
  3. had gefoeterd
  4. hadden gefoeterd
  5. hadden gefoeterd
  6. hadden gefoeterd
o.t.t.t.
  1. zal foeteren
  2. zult foeteren
  3. zal foeteren
  4. zullen foeteren
  5. zullen foeteren
  6. zullen foeteren
o.v.t.t.
  1. zou foeteren
  2. zou foeteren
  3. zou foeteren
  4. zouden foeteren
  5. zouden foeteren
  6. zouden foeteren
diversen
  1. foeter!
  2. foetert!
  3. gefoeterd
  4. foeterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for foeteren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ausschimpfen foeteren beledigen; beschimpen; joelen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
beschimpfen foeteren beledigen; beschimpen; bespotten; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden
meckern foeteren blaten; brommen; kankeren; klagen; knorren; knorrend geluid maken; mekkeren; misnoegen uiten; mopperen; morren; over iets mopperen; protesteren; pruttelen; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren
schelten foeteren aanrekenen; aanwrijven; beledigen; berispen; beschuldigen; blameren; donderen; fulmineren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kiften; kijven; krakelen; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden; schelden op; te keer gaan; tekeergaan; terechtwijzen; tieren; twisten; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen
schimpfen foeteren beledigen; brommen; donderen; fulmineren; kankeren; kiften; kijven; klagen; knorren; knorrend geluid maken; krakelen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; twisten; uit de slof schieten; uitfoeteren; uitjouwen; uitkafferen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; uitvloeken; zeuren
wettern foeteren beledigen; brullen; chicaneren; donderen; fulmineren; het uitgillen; kleinzielig gedragen; onweren; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitroepen; uitschelden; uitschreeuwen; vuilbekken

Wiktionary Translations for foeteren:

foeteren
verb
  1. (intransitiv) einer anderen Person seinen Ärger über diese kund tun
  2. auf etwas fluchen oder schimpfen
  1. sich (oft) gehässig, aber nicht aggressiv beschweren; etwas bekritteln