Dutch

Detailed Translations for handelt from Dutch to German

handelt form of handelen:

handelen verb (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)

  1. handelen (ageren)
    handeln; agieren; tun
    • handeln verb (handle, handelst, handelt, handelte, handeltet, gehandelt)
    • agieren verb (agiere, agierst, agiert, agierte, agiertet, agiert)
    • tun verb (tue, tuest, tut, tat, tatet, getan)
  2. handelen (doen; uitvoeren; verrichten; uitrichten)
    tun; verrichten; betreiben; treiben; ausrichten; erledigen; erfüllen; schaffen; handeln; erreichen; vollziehen; leisten; ausüben; vornehmen; schütten
    • tun verb (tue, tuest, tut, tat, tatet, getan)
    • verrichten verb (verrichte, verrichtest, verrichtet, verrichtete, verrichtetet, verrichtet)
    • betreiben verb (betreibe, betreibst, betreibt, betrieb, betriebt, betrieben)
    • treiben verb (treibe, treibst, treibt, trieb, triebt, getrieben)
    • ausrichten verb (richte aus, richtest aus, richtet aus, richtete aus, richtetet aus, ausgerichtet)
    • erledigen verb (erledige, erledigst, erledigt, erledigte, erledigtet, erledigt)
    • erfüllen verb (erfülle, erfüllst, erfüllt, erfüllte, erfülltet, erfüllt)
    • schaffen verb (schaffe, schaffst, schafft, schuff, schufft, geschaffen)
    • handeln verb (handle, handelst, handelt, handelte, handeltet, gehandelt)
    • erreichen verb (erreiche, erreichst, erreicht, erreichte, erreichtet, erreicht)
    • vollziehen verb (vollziehe, vollziehst, vollzieht, vollzog, vollzoget, vollzogen)
    • leisten verb (leiste, leistst, leistt, leistte, leisttet, geleistet)
    • ausüben verb (übe aus, übst aus, übt aus, übte aus, übtet aus, ausgeübt)
    • vornehmen verb (nehme vor, nimmst vor, nimmt vor, nahm vor, nahmt vor, vorgenommen)
    • schütten verb (schütte, schüttest, schüttet, schüttete, schüttetet, geschüttet)
  3. handelen (handel drijven)
    handeln; Handel treiben
  4. handelen (te werk gaan; werken; opereren; )
    funktionieren; vorgehen; arbeiten; tun
    • funktionieren verb (funktioniere, funktionierst, funktioniert, funktionierte, funktioniertet, funktioniert)
    • vorgehen verb (gehe vor, gehst vor, geht vor, gang vor, ganget vor, vorgegangen)
    • arbeiten verb (arbeite, arbeitest, arbeitet, arbeitete, arbeitetet, gearbeitet)
    • tun verb (tue, tuest, tut, tat, tatet, getan)

Conjugations for handelen:

o.t.t.
  1. handel
  2. handelt
  3. handelt
  4. handelen
  5. handelen
  6. handelen
o.v.t.
  1. handelde
  2. handelde
  3. handelde
  4. handelden
  5. handelden
  6. handelden
v.t.t.
  1. heb gehandeld
  2. hebt gehandeld
  3. heeft gehandeld
  4. hebben gehandeld
  5. hebben gehandeld
  6. hebben gehandeld
v.v.t.
  1. had gehandeld
  2. had gehandeld
  3. had gehandeld
  4. hadden gehandeld
  5. hadden gehandeld
  6. hadden gehandeld
o.t.t.t.
  1. zal handelen
  2. zult handelen
  3. zal handelen
  4. zullen handelen
  5. zullen handelen
  6. zullen handelen
o.v.t.t.
  1. zou handelen
  2. zou handelen
  3. zou handelen
  4. zouden handelen
  5. zouden handelen
  6. zouden handelen
diversen
  1. handel!
  2. handelt!
  3. gehandeld
  4. handelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

handelen [znw.] noun

  1. handelen (ageren)
    Handeln; Agieren

Translation Matrix for handelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Agieren ageren; handelen
Handeln ageren; handelen
VerbRelated TranslationsOther Translations
Handel treiben handel drijven; handelen
agieren ageren; handelen fungeren; optreden als
arbeiten handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken arbeiden; werken
ausrichten doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten arrangeren; herstellen; iets op touw zetten; in een bep. richting plaatsen; in het gelid stellen; mikken; recht maken; regelen; repareren; richten; uitlijnen; vernieuwen
ausüben doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten begaan; beoefenen; per ongeluk doen; plegen; uitoefenen
betreiben doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; doordouwen; doorzetten; per ongeluk doen; plegen; uitoefenen
erfüllen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten betrachten; een prestatie leveren; functioneren; presteren; proberen
erledigen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten afbreken; afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; een einde maken aan; executeren; fiksen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; koudmaken; liquideren; om het leven brengen; ombrengen; ruineren; slopen; uit de weg ruimen; uitgommen; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; van kant maken; vermoorden; vernielen; vernietigen; verwoesten; vlakken; volbrengen; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen; wegvegen; wissen
erreichen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten behalen; bereiken; doordringen; geraken; lenen; ontlenen; penetreren in; terecht komen; verkrijgen; winnen
funktionieren handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken dienst doen; functioneren
handeln ageren; doen; handel drijven; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten afdingen; afpingelen; dingen; een prestatie leveren; functioneren; huis-aan-huis-verkopen; leuren; marchanderen; onderhandelen; pingelen; presteren; sjacheren; venten; verhandelen; verkopen
leisten doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten een prestatie leveren; functioneren; presteren
schaffen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aan verwachtingen beantwoorden; aan verwachtingen voldoen; bedingen; bewerkstelligen; bolwerken; distribueren; exploiteren; fiksen; fixen; flikken; functioneren; in het leven roepen; klaarspelen; lappen; lenen; maken; ontlenen; realiseren; ronddelen; rooien; scheppen; tot stand brengen; uitbuiten; uitreiken; verdelen; verschaffen; verstrekken; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen
schütten doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten een prestatie leveren; functioneren; gieten; plenzen; presteren; schenken; stortregenen; uitstorten
treiben doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aankweken; aanplanten; begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; fokken; functioneren; gaan staan; genereren; kweken; lenen; loskrijgen; losmaken; lostornen; omhoogrijzen; ontlenen; opkweken; opstaan; per ongeluk doen; planten; plegen; procreëren; rijzen; telen; tornen; uithalen; uitoefenen; uitspoken; uittrekken; verbouwen; voortbrengen
tun ageren; doen; handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; uitrichten; uitvoeren; verrichten; werken aanwenden; arbeiden; benutten; functioneren; gebruik maken van; gebruiken; in het leven roepen; maken; scheppen; toepassen; werken
verrichten doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aanwenden; arbeiden; benutten; een prestatie leveren; functioneren; gebruik maken van; gebruiken; presteren; toepassen; werken
vollziehen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aan verwachtingen beantwoorden; aan verwachtingen voldoen; executeren; ter dood brengen; terechtstellen; voltrekken; volvoeren
vorgehen handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken voorrang hebben
vornehmen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten voorbinden; voordoen; voornemen

Related Words for "handelen":


Related Definitions for "handelen":

  1. ergens over gaan1
    • dat boek handelt over computers1
  2. iets doen1
    • we moeten snel handelen, anders is het te laat1
  3. iets kopen en verkopen1
    • hij handelt in oude boeken1

Wiktionary Translations for handelen:

handelen
noun
  1. vor allem österreichisch: Art und Weise, wie man vorgehen; Plan über das Vorgehen

Cross Translation:
FromToVia
handelen tun; handeln; machen act — to do something
handelen agieren act — to respond to information
handelen handeln deal — trade
handelen tauschen exchange — To trade or barter
handelen operieren; machen; tun; stellen; bereiten; wirken; einwirken; erwirken; wirksam sein; Wirkung ausüben; agieren; handeln; verfahren; vorgehen; tätig sein; sich verhalten opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.