Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. knullen:
  2. knul:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for knullen from Dutch to German

knullen:

knullen [de ~] noun, plural

  1. de knullen
    der Kerl; der Tröpfe

Translation Matrix for knullen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Kerl knullen butler; fatje; gast; goser; gozer; heertje; herenknecht; kamerbediende; kamerdienaar; kerel; knakker; knul; man; manspersoon; vent
Tröpfe knullen domkoppen; leeghoofden; sukkels

Related Words for "knullen":


knul:

knul [de ~ (m)] noun

  1. de knul (kerel; knakker; man; )
    der Mann; der Kerl; Kerlchen; der Bursche; der Bruder; der Geselle
  2. de knul (gozer; knakker; kerel; goser; vent)
    der Mann; der Typ; der Kerl

Translation Matrix for knul:

NounRelated TranslationsOther Translations
Bruder gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent broeder; broer; broer of zus; diaken; hulp; verpleger; ziekenbroeder; ziekenoppasser; zus
Bursche gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent baasje; jonge knaap; jongeling; jongeman; klein kereltje
Geselle gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent aanhanger; assistent; butler; discipel; gezel; gezellin; helper; herenknecht; hulp; kamerbediende; kamerdienaar; maat; navolger; partner; secondant; volgeling; volger
Kerl gast; goser; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent butler; fatje; heertje; herenknecht; kamerbediende; kamerdienaar; kerel; knullen; man; manspersoon; vent
Kerlchen gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent baasje; dreumes; hummel; joch; jochie; klein jongetje; klein kereltje; klein kind; kleintje; peuter; uk; ventje; worm; wurm
Mann gast; goser; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent butler; echtgenoot; echtgenote; eega; gade; herenknecht; kamerbediende; kamerdienaar; kerel; levensgezel; levenspartner; man; manspersoon; partner; vent; vrouw
Typ goser; gozer; kerel; knakker; knul; vent figuur; genre; individu; slag; soort; type

Related Words for "knul":


Wiktionary Translations for knul:


Cross Translation:
FromToVia
knul Einzelwesen; Individuum individu — didact|fr entité autonome qui ne peut être ni partager ni diviser sans perdre les caractéristiques qui lui sont propres.