Dutch

Detailed Translations for uitbuiken from Dutch to German

uitbuiken:

uitbuiken verb

  1. uitbuiken (uitzakken)
    einsacken; einsinken; setzen; einpacken; vorfallen; auseinandergehen; prolabieren; ausbeuteln; sichsenken
    • einsacken verb (sacke ein, sackst ein, sackt ein, sackte ein, sacktet ein, eingesackt)
    • einsinken verb (sinke ein, sinkst ein, sinkt ein, sinkte ein, sinktet ein, eingesinkt)
    • setzen verb (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • einpacken verb (packe ein, packst ein, packt ein, packte ein, packtet ein, eingepackt)
    • vorfallen verb (falle vor, fällst vor, fällt vor, fiel vor, fielt vor, vorgefallen)
    • auseinandergehen verb (gehe auseinander, gehst auseinander, geht auseinander, ging auseinander, ginget auseinander, auseinandergegangen)
    • prolabieren verb (prolabiere, prolabierst, prolabiert, prolabierte, prolabiertet, prolabiert)
    • ausbeuteln verb (beutele aus, beutelst aus, beutelt aus, beutelte aus, beuteltet aus, ausgebeutelt)
    • sichsenken verb

Translation Matrix for uitbuiken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ausbeuteln uitbuiken; uitzakken gaan hangen; uitzakken
auseinandergehen uitbuiken; uitzakken afscheid nemen; scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; uitmaken; van elkaar gaan
einpacken uitbuiken; uitzakken emballeren; grijpen; inpakken; inwikkelen; kartonneren; kelderen; klauwen; obsederen; pakken; vangen; vatten; verpakken; verstrikken; zakken
einsacken uitbuiken; uitzakken afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; inkalven; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; sterk afnemen; teruglopen; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzakken; wegzinken; zakken; zakken in
einsinken uitbuiken; uitzakken afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; induiken; ineenduiken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
prolabieren uitbuiken; uitzakken
setzen uitbuiken; uitzakken achteruitgaan; afnemen; bouwen; construeren; declineren; deponeren; een zet doen; gaan zitten; kelderen; leggen; met aandelen spelen; minder worden; mobiliseren; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opschuiven; plaats maken; plaatsen; plaatsnemen; speculeren; stationeren; verplaatsen; verzetten; zakken; zetten; zich neerzetten
sichsenken uitbuiken; uitzakken onder water gaan; ondergaan; zinken
vorfallen uitbuiken; uitzakken